Appie Baantjer

Op 29 augustus 2010 overleed mijn grote vriend Appie.

==

Appie en ik kenden elkaar sinds 1980. Hij werkte als doorgewinterde rechercheur in de kruip-door-sluip-doorverdiepingen van Bureau Warmoesstraat. Hij zat achter in de grote recherchekamer, aan een bureautje bij het raam van de binnenplaats. ‘Laat maar eens zien, jongen...’ zei hij vriendelijk, toen ik als nerveus jong broekie in uniform een proces-verbaal kwam brengen.

==

Al jaren hadden we plannen om samen ‘eens iets te doen’. Maar Appie had het te druk met zijn prachtige De Cock-serie en al zijn lezingen en signeersessies. Tot in 2007 het noodlot toesloeg en Appies vrouw en grote liefde Marretje overleed. Appie stopte met schrijven en had in weinig dingen meer zin. Ik was dan ook blij verrast dat hij mij een jaar later belde en zei: ‘Nu heb ik wel weer zin om iets te doen...’

Wonderwel klikte het ook tussen ons als schrijvers – dat moet je altijd maar afwachten. En zo ontstonden Peter van Opperdoes, de ervaren rechercheur van bureau Raampoort, en zijn trouwe collega Jacob.

‘Laten we als hoofdpersoon een rechercheur nemen wiens vrouw net is overleden...’ zei Appie.

‘Prachtig,’ zei ik.

‘... maar hij praat nog steeds met haar,’ zei Appie vervolgens.

En toen kon ik, ontroerd als ik was, niks meer zeggen.

==

Al die dagen dat wij als vrienden samen aan het schrijven waren en verhalen verzonnen, zal ik koesteren als prachtige herinneringen. ‘Zet twee rechercheurs bij elkaar en je hebt een verhaal,’ zei Appie altijd. ‘Maar als die rechercheurs dan ook nog allebei schrijver zijn, heb je stof voor wel honderd boeken.’ We hadden serieuze gesprekken over onze boeken, maar wat hebben we tijdens het schrijven ook altijd verschrikkelijk gelachen... Om rare plotwendingen, om harde politiehumor, om onmogelijke manieren om een boek te laten eindigen. Maar ook om herinneringen aan collega’s, bazen, en situaties die we hadden meegemaakt.

Omdat we om en om een hoofdstuk schreven, was het soms raden wat de ander bedoelde. Zo wilde Appie mij – of althans, Jacob – in ons eerste boek naar Rusland laten gaan. In diverse hoofdstukken schreef hij voorzetjes zodat Jacob voor een onderzoek naar een Russisch pistool naar Moskou zou moeten afreizen. Maar elke keer bedacht ik in het hoofdstuk daarna iets waardoor dat niet nodig was. Appie sloeg zich dan op de knieën van pret en probeerde het prompt in het volgende hoofdstuk weer.

Appie had dus veel lol in de oude rechercheur Van Opperdoes en Jacob, zijn trouwe collega. Over één ding was hij heel stellig. ‘Je moet wel doorgaan, hoor. Van Opperdoes moet blijven leven, ook als ik er niet meer ben.’ Daarom wilde hij per se dat vanaf nu, ons derde gezamenlijke boek, onze namen omgedraaid werden. ‘Om de bekendheid hoef ik het volgens mij niet meer te doen,’ grinnikte hij dan.

==

De laatste maanden hadden we vaak gesprekken over de dood. Hij wist, als geen ander, dat niemand het eeuwige leven heeft. ‘Maar weet je wat de ellende is?’ zei hij dan. ‘Je gaat nooit in één keer dood.’ Ik begreep wat hij bedoelde. Hij had de geest van een charmante jonge man, en zo gedroeg hij zich ook, maar had met zijn 86 jaar onvermijdelijk het lichaam van een oude man. En toen dat lichaam hem langzaam maar zeker in de steek liet, wilde hij het liefst stilletjes gaan slapen, om niet meer wakker te worden.

Een week of drie voor zijn overlijden, bleek hij onverwacht zo ernstig ziek te zijn, dat zijn lichaam eerder dood wilde dan zijn geest. ‘Ik heb nog helemaal geen tijd om dood te gaan, er zijn nog zoveel leuke dingen... maar ja...’ zuchtte hij dan.

‘Misschien zie je je vrouw straks wel weer,’ zei ik tegen hem, vlak voordat hij insliep. Hij haalde zijn schouders op en glimlachte geheimzinnig. ‘Ik merk het wel...’

Appie is rustig gaan slapen, om niet meer wakker te worden.

==

Appie Baantjer, een groot mens, een groot schrijver, is er niet meer.

Ik zal hem ontzettend missen en met veel warmte aan hem terugdenken zoals hij was.

Vol liefde, vol humor, en nu weer gelukkig bij de vrouw die hij zo miste.

==

Simon de Waal

Hoofdstuk 1

De nacht in de Jordaan was donker en koud. Peter van Opperdoes trok de kraag van zijn montycoat omhoog en blies in zijn handen. Een wolkje adem ontsnapte en loste op in het zachtgele licht van de nostalgische lantaarns langs de Noordermarkt.

Het was stil in Amsterdam.

Het was al dagen stil in Amsterdam, en koud.

Van Opperdoes vroeg zich af of het door de kou kwam, dat de criminaliteit bijna tot stilstand was gekomen. De afgelopen week waren er geen spectaculaire misdaden gepleegd waar Jacob en hij hun tanden in konden zetten. Op lange warme zomerdagen, als de gemoederen snel verhit raakten, was er altijd wel wat te doen: heftige emoties, uit de hand gelopen vechtpartijen, veel drank en groepen mensen op straat – ingrediënten voor lange, drukke werkdagen voor de recherche. Maar nu, met korte dagen en onaangenaam weer? Niets van dat alles. Alle criminelen zaten thuis bij de warme kachel, leek het wel.

De oude rechercheur slenterde over de Brouwersgracht, maar kon zich er nog niet toe zetten naar huis te gaan. Een zware mist zakte langzaam over Amsterdam en dempte de weinige stadsgeluiden die er nog klonken. Van Opperdoes twijfelde wat hij zou doen: naar huis of nog even een blokje om? De sfeer op straat maakte dat hij zich prettig melancholiek voelde. De mist maakte de wereld aangenaam klein en overzichtelijk. De volgende brug over de Brouwersgracht was nauwelijks zichtbaar.

Onwillekeurig voelde hij met zijn hand in de diepe binnenzak van zijn warme montycoat. Daar zat de kaart die hij vergeten was op de bus te doen. Van Opperdoes glimlachte. Nu kon hij de kaart zelf in de bus stoppen, en had hij meteen zijn ommetje.

Via de Binnen Oranjestraat slenterde hij naar de Haarlemmer Houttuinen. Ook die brede straat was stil. Het leek alsof de mist de laatste mensen van straat had gejaagd. Een eenzame trein gleed over het grote spoorviaduct, maar zelfs die was nauwelijks te horen. Zijn doel – de brievenbus van een oude vriend – was nog eindje weg, maar Van Opperdoes sukkelde met plezier door de oude straten van het Bickerseiland. Net als in de Jordaan, leek de tijd ook hier weinig vat te krijgen op de oude huizen.

Op de kleine houten ophaalbrug bleef hij even staan. Vreemd genoeg leek de mist vooral boven de straten en de huizen te hangen. De boot die richting Westerdok dreef was goed te zien, maar over het Westerdok zelf, met daarachter het IJ, lag een dikke sluier mist. Zo langzamerhand was hij toch al een tijdje onderweg, maar hij vond het eigenlijk heel prettig om in zulk tobberig weer door de stad te dwalen.

Tot hier vond hij de sfeer echt oud-Amsterdams, maar na de laatste brug werd dat anders. Vanaf daar waren de oude woningen op de Zoutkeetsgracht – en de woningen daarachter – vervangen door sfeerloze blokkendozen, die niets meer met de historie van de Westelijke Eilanden van Amsterdam, zoals de buurt daar heette, te maken hadden. Nog een klein stukje tot aan de Barentszstraat, waar hij de kaart in de bus gooide. Hij liep terug naar huis.

Toen hij de laatste houten ophaalbrug passeerde, klonk achter hem een zacht gebrom, dat angstaanjagend snel dichterbij kwam. De oude rechercheur deed uit voorzorg een stap dichter naar de gevels toe. Een blauw licht flitste plotseling door de mist, en als een spookachtige verschijning doemde een witte auto met felle blauwe zwaailichten op, die loeiend over de ophaalbrug kwam.

Van Opperdoes zag de gezichten van zijn collega’s in de politieauto. De bestuurder keek geconcentreerd voor zich uit, maar de bijrijder keek hem even snel en onderzoekend aan. De agent liet zijn blik van de oude rechercheur af glijden, na een korte knik van herkenning. Waarschijnlijk waren ze op weg naar een schietpartij of een overval, en hielden ze onderweg iedereen scherp in de gaten. Het zou niet de eerste keer zijn dat agenten op die manier een vluchtende schutter of overvaller konden aanhouden.

Het geluid van de auto werd door de mist verzwolgen, nadat de politieauto over de tweede houten brug reed, maar werd overgenomen door een sirene, ergens in de verte. En meteen daarop klonk zacht een tweede sirene, die ook snel dichterbij kwam.

Peter van Opperdoes bleef staan en probeerde te bepalen waar de onheilspellende geluiden vandaan kwamen. De mist, die alle geluiden dempte of vervormde, maakte het hem moeilijk, maar het geluid leek over het water te komen, vanaf de Westerdoksdijk. Toen, op hetzelfde moment, verstomden de sirenes en viel er een diepe stilte over de straten.

Van Opperdoes hield zijn adem in en luisterde.

Niets.

Toch wist hij dat er vlakbij iets verschrikkelijks gebeurd moest zijn, iets waar verschillende agenten met grote spoed opaf waren gekomen.

Van Opperdoes liep snel in de richting waar de sirenes volgens hem vandaan waren gekomen.

Het kon niet ver weg zijn.

==

De sirenes waren uit, maar alle zwaailichten stonden aan. Drie politieauto’s stonden dwars over de Westerdoksdijk. Een agent rolde een rood-wit lint af, terwijl twee collega’s met felle zaklampen het aankomende verkeer probeerden te waarschuwden. Even dacht Van Opperdoes dat er een zware aanrijding had plaatsgevonden, maar hij zag geen ambulance en kon geen beschadigde auto’s op de rijbaan ontdekken.

Pas toen een windvlaag de mist heel even uiteenjoeg, zag hij aan het einde van het Stenen Hoofd – een oude, ongebruikte, brede en lange pier die ver het IJ in liep – schimmen ronddolen en het licht van zaklampen. De stralen gingen wild heen en weer, maar eindigden uiteindelijk allemaal op één plek op de grond, waar ze kennelijk iets beschenen.

Van Opperdoes wist genoeg.

Iemand tikte hem van achteren op zijn schouder. ‘Jij bent hier snel, zeg. Wie heeft jou gewaarschuwd?’

Peter van Opperdoes keek om en zag het vriendelijke gezicht van de wachtcommandant van de Raampoort.

Hij gebaarde vaag opzij. ‘Ach ja, ik werd bijna van m’n sokken gereden toen ik naar huis liep, dus ik dacht... laat ik maar eens kijken waar al die commotie voor nodig is.’ De oude rechercheur keek naar de agenten aan het einde van de pier. ‘Daar is het?’

De wachtcommandant knikte. ‘Er kwam een melding binnen via 1-1-2. Iemand had schoten gehoord. De eerste collega’s die ter plaatse waren, liepen het Stenen Hoofd op, en...’

Hij werd onderbroken door een auto die vlak voor de afzetting met piepende banden tot stilstand kwam. De wachtcommandant keek over zijn schouder. De mist was er debet aan dat automobilisten de afzetting pas op het allerlaatste moment zagen, wat voor een gevaarlijke situatie zorgde.

‘Ik ga de hele Westerdoksdijk maar even laten afzetten, voor de zekerheid. Ga jij maar kijken daar... Ik heb al gehoord dat het echt iets voor jou is...’

Hij liep driftig naar de afzetting, waar hij snel wat aanwijzingen gaf aan de collega’s.

Van Opperdoes stond alleen bij de toegang tot het Stenen Hoofd. De mist, die even weg was geweest, was onbarmhartig weer over de stad neergestreken. De pier zag er niet uit als een pier. Het was eerder een stuk grasland van tweehonderd meter lengte, en zo breed als een voetbalveld. Aan het einde, dat zich uitstrekte in de duisternis van de nacht, stond een rij palen in het water, als de fundering van nooit gebouwde loodsen. Ver weg, voor zijn gevoel midden in het IJ, zag Van Opperdoes nog steeds vaag de stipjes van de zaklampen ronddolen.

Tot zijn eigen verbazing moest Van Opperdoes iets overwinnen voordat hij in de ondoordringbare duisternis het Stenen Hoofd op liep. Voor zijn gevoel zou hij daar zomaar in het niets kunnen verdwijnen. Het voelde als een waarschuwing, een vreemd voorgevoel, misschien zelfs als een scène uit een beklemmende film waarin hij plotseling de hoofdrol speelde. Hij bleef even staan, omhuld door de nevelen. Maar opeens voelde Van Opperdoes zich vredig worden, en glimlachte hij. Als ik hier daadwerkelijk in de mist zou verdwijnen, dacht hij, dan maakt het nog niets uit. Ik loop gewoon het niets in... en zie wel wat er gebeurt.

Ik ben er niet bang voor.

Onwillekeurig haalde hij diep adem, voordat hij de eerste stap op het Stenen Hoofd zette.

Hoofdstuk 2

Hoe verder hij het Stenen Hoofd op liep, hoe stiller het om hem heen werd. Met kleine passen naderde Van Opperdoes het einde van de brede pier. Hij voelde een zekere opluchting toen een lichtstraal bereidwillig de grond voor hem verlichtte, zodat hij tenminste kon zien waar hij liep.

De agent trok zijn wenkbrauwen op toen hij de oude rechercheur zag naderen. ‘Meneer Van Opperdoes? U bent er snel bij, zeg. Dat is fijn, hoeven wij hier geen uren te wachten.’

De oude rechercheur glimlachte. ‘Ik wilde het niet missen.’

De lichtstraal scheen in de richting van het IJ. ‘Daar ligt hij.’

Het schouwspel dat zich voor de ogen van Van Opperdoes ontrolde, kwam voor hem niet als een verrassing. Aan het einde van het Stenen Hoofd, aan de rand van het IJ, stond een lange agent met zijn handen demonstratief in zijn zakken. Aan zijn voeten, bijna tegen een meerpaal, lag een zwaargebouwde man op zijn rug. De panden van zijn colbert lagen slordig open. Een grote felrode bloedplas op zijn borst kleurde zijn witte overhemd.

Vreemd genoeg leek het alsof de mist had besloten de laatste eer aan het slachtoffer te betonen, want toen Van Opperdoes twee stappen naar voren deed, stond hij plotseling in een heldere nacht. Verbaasd keek hij om zich heen. De muur van mist hing nog steeds om hen heen, maar toen hij omhoogkeek, had hij ongehinderd zicht op de lucht en de sterren.

‘Is dat al lang zo?’

‘Wat?’ wilde de lange agent weten.

‘Die mist? Of liever gezegd: geen mist?’

De agent haalde zijn schouders op. ‘Zal de wind wel zijn.’

Van Opperdoes keek naar hem op. ‘Welke wind?’

De lange agent richtte zijn hoofd op en voelde of er wind was. ‘Tja, nou u het zegt...’ Hij keek nog even om zich heen, maar besloot zich niet druk te maken over dit vreemde fenomeen en haalde zijn schouders op. ‘Nou ja. In ieder geval: hij ligt er niet gezond bij.’

Van Opperdoes gniffelde. ‘Nee, dat kun je wel zeggen. Verre van, zelfs.’

‘De vent die hem doodschoot had het lijk beter even in het water kunnen duwen. Daar was maar een klein zetje voor nodig geweest. Stom.’

‘Waarom stom?’

De agent keek op zijn horloge en grijnsde. ‘Om meerdere redenen. Waarschijnlijk hadden u en ik vanavond dan geen overuren hoeven te maken.’

Van Opperdoes gebaarde naar de zaklamp. ‘Schijn daar eens, alsjeblieft?’

De lange agent scheen langs het stoffelijk overschot. De man lag inderdaad vlak bij het water. Naast hem liep het Stenen Hoofd vrij schuin af naar het IJ. Van Opperdoes krabde nadenkend over zijn kin.

‘Ja, daar heb je wel een punt. Zo’n klein zetje had de ontdekking van de moord wel enige dagen vertraagd.’

De diender knikte. ‘Ja, dat bedoelde ik...’

Van Opperdoes wreef met zijn hand over zijn gezicht. Vreemd: een zetje van niks, en het IJ had het stoffelijk overschot diep in zich opgenomen, om het pas dagen later en vermoedelijk op een heel andere locatie weer prijs te geven. Dat wilde zeggen dat de moordenaar geen tijd had gehad om dat zetje te geven, of dat hij zo arrogant en zelfverzekerd was om het lichaam open en bloot achter te laten. Misschien als morbide waarschuwing?

De oude rechercheur keek even naar de sterrenhemel, glimlachte en vroeg toen aan de lange agent: ‘Wil jij mijn collega Jacob bellen? Die zal het me nooit vergeven als ik hem niet waarschuw.’

De lange agent haalde zijn mobiele telefoon uit zijn broekzak. ‘Natuurlijk.’

‘En is de meute al gewaarschuwd?’

‘De meute?’

Van Opperdoes keek geamuseerd naar het verbaasde gezicht. ‘Zo noemden we aan de Warmoesstraat het hele circus dat nu opgestart moet worden. De Technische Recherche en zo...’

De lange agent knikte begrijpend en boog zich iets voorover. Hij liet zijn stem zakken tot een bijna geheimzinnig gefluister. ‘De Technische Recherche? Afdeling Forensische Opsporing bedoelt u waarschijnlijk. Zo heten ze tegenwoordig. En de fotograaf. En de schouwarts...’

Van Opperdoes kon zijn manier van doen wel waarderen. ‘Die bedoel ik, ja. Maar ik blijf ze gewoon de Technische Recherche noemen, als je daar geen bezwaar tegen hebt.’

‘Hoe zou ik dat kunnen? In ieder geval, de schouwarts is al meteen door de wachtcommandant gewaarschuwd. Alleen... afdeling Forensische Opsporing komt pas als de recherche belt, niet een simpele uniformdiender als ik, of de wachtcommandant. Dus die zult u zelf even moeten bellen.’

Van Opperdoes bromde. ‘Wat een onzin allemaal. Bel jij maar en zeg dat ik wil dat ze komen. En de rest van de meute ook.’

Terwijl de agent wegliep met de mobiele telefoon aan zijn oor, knielde de oude rechercheur naast het lichaam. Zijn ogen waren inmiddels aan het duister gewend, en het zwakke licht dat af en toe door de mistvlagen over het Stenen Hoofd dwarrelde was voldoende om het lichaam goed te bestuderen. Hij keek naar de wijd opengesperde staalblauwe ogen van de man. Ze staarden strak in het niets. Een plotselinge opwelling om beide oogleden dicht te drukken, onderdrukte hij. Hij kon zich een recente preek van Jacob nog voor de geest halen, over nieuwe onderzoeksmethoden, DNA en minieme sporen die hij zou verstoren door het lichaam aan te raken.

Van Opperdoes monsterde enige tijd met volle aandacht het gelaat van het slachtoffer. De bolle wangen van de man, zijn platte neus en slappe kin maakten op hem een norse, bijna onsympathieke indruk.

Het viel hem op dat de felrode bloedplekken op het witte overhemd zich concentreerden rond de hartstreek, met een kleine uitloop naar de hals. Hij zakte tot vlak boven de rode vlek. In het witte overhemd, midden in de vlek, kon hij drie beschadigingen ontdekken. Drie kogelgaten, nauwelijks meer zichtbaar door de hoeveelheid bloed die het beschadigde hart nog naar buiten had weten te pompen, voordat het definitief stopte met kloppen.

Het verbaasde hem dat het slachtoffer enkel een colbert droeg. Voor dit gure weer was de man naar zijn gevoel te licht gekleed. Van Opperdoes overwoog de redenen daarvoor. Mogelijk was de man te voet naar het einde van het Stenen Hoofd gekomen en stond zijn auto nog ergens in de nabije omgeving.

‘Ze komen eraan.’ De lange agent maakte een gebaar naar het begin van het Stenen Hoofd, om te benadrukken waar de hulptroepen vandaan zouden komen.

‘Mooi,’ bromde de oude rechercheur. ‘Mag ik jouw lamp even vasthouden?’

Van Opperdoes bescheen de grond in de omgeving van het lijk, vooral het gras in de richting van de ingang. Hij kon geen sleepsporen ontdekken. De oude rechercheur liet zijn blik nog eens over het slachtoffer glijden, nu bijgeschenen door de lamp. De handen en benen vertoonden geen afwijkingen.

Toen Van Opperdoes traag en zuchtend omhoogkwam vanuit zijn geknielde houding, kraakten al zijn ledematen. ‘Het zal wel niet... maar ik vraag het toch maar. Is er bekend wie de schoten gelost heeft? Of was het een anonieme melding?’

De lange agent wees weer in de richting van de Westerdoksdijk. ‘Hij zit in de auto.’

Van Opperdoes veerde verbaasd op. ‘De schutter?’

‘Was het maar waar. Nee, de man die ons heeft gebeld stond hier nog te wachten. Beetje vreemd figuur, trouwens. Ik heb hem maar even voor jullie vastgehouden. Hij zit in een van de surveillancewagens.’

Van Opperdoes fronste. ‘In welk opzicht is hij vreemd?’

‘Gewoon, zijn manier van doen. Maar zijn uitspraken leken me interessant. Hij vertelde me dat hij het slachtoffer kende en dat hij wist dat dit zou gaan gebeuren.’

Een verbaasde trek gleed over het gezicht van de oude rechercheur. ‘Deze moord? Had hij het daarover?’

De agent knikte. ‘Hij zei letterlijk: “Het zat in de pen.”’

‘Echt? Zei hij dat?’

‘Precies zo. “Het zat in de pen.”’

Van Opperdoes knikte. ‘Vreemde opmerking. Weinig gebruikt dezer dagen, en al zeker niet in combinatie met een moord.’

‘Dat vond ik ook al. Vandaar dat ik hem maar even hier heb gehouden,’ verklaarde de agent.

‘Een wijs besluit,’ bromde de oude rechercheur tevreden. ‘Laat hem maar overbrengen naar de Raampoort en vraag of ze hem daar even op de bank zetten. Gaan we hem straks even uitgebreid verhoren.’

Een windvlaag verjoeg nu ook de laatste mist rond het Stenen Hoofd. Als bij toverslag had de oude rechercheur een onbelemmerd uitzicht over een groot deel van het IJ en de Westerdoksdijk. Links zag hij de indrukwekkende gebouwen op de Silodam. Ondanks het late uur brandde er nog licht in veel woningen. Er stonden wat mensen voor de ramen, die de bedrijvigheid van de politie op het Stenen Hoofd nu in alle omvang konden waarnemen.

Van Opperdoes zag ze nieuwsgierig wijzen. De mist had natuurlijk veel verhuld; mogelijk hadden ze wel sirenes gehoord, maar zag men nu pas wat er daadwerkelijk aan de hand was. Ook zag hij bewoners die schijnbaar geen interesse hadden in hun uitzicht, maar gewoon doorgingen met waar ze mee bezig waren: televisiekijken of rommelen in de keuken.

Van Opperdoes dacht na over de moord. De mist was vrij snel en onverwacht neergedaald op het moment dat hij over de Brouwersgracht wandelde. Zou de moordenaar van diezelfde mist gebruik hebben gemaakt om de moord te plegen en vervolgens ongezien te vluchten?

Een auto kwam aanrazen over de Westerdoksdijk en stopte binnen het afzetlint. Van Opperdoes zag het zwaailicht op het dashboard staan en herkende het bekende silhouet van zijn collega Jacob, die uit de auto sprong en snel zijn kant op kwam lopen, onderwijl pratend met een van de agenten.

Van Opperdoes bromde tevreden. Het deed hem goed zijn collega hier zo snel te zien.

Jacob gebaarde naar de Westerdoksdijk en de gebouwen op de Silodam, waarna de agent terugliep naar zijn collega’s bij de afzetting.

Van Opperdoes stond naast het stoffelijk overschot en verwelkomde zijn collega.

‘Je bent snel.’

‘Ik was nog in de buurt.’

Van Opperdoes bekeek zijn jonge collega met kleine pretlichtjes in zijn ogen. ‘Waar in de buurt?’

Jacob ontweek zijn blik. ‘Gewoon, ik was nog in de buurt van het bureau.’

‘Mijn beste Jacob... onze avonddienst was al even afgelopen. Jij bent op tijd weggegaan... maar ik zie aan je ogen dat je nog niet thuis bent geweest.’

Jacob zuchtte. ‘Ik kan voor een doorgewinterde rechercheur als jij ook niets verborgen houden. Nee, ik was niet thuis.’

‘En jij... beste Jacob... bent er ook de man niet naar om naar een vriendin te gaan, zoals helaas zoveel mannen doen. Hebben ze jou misschien gebeld terwijl je in jouw favoriete snackbar stond, om een door jou zo geliefd patatje oorlog te eten?’

Jacob hief zijn handen ten hemel. ‘Hoe wéét je dat?’

Van Opperdoes prikte met zijn vinger op het shirt van Jacob. ‘Mayonaise,’ grijnsde hij.

Betrapt veegde Jacob met een zakdoek zijn shirt schoon. ‘Goed, je hebt me. Lekker makkelijk, hoor. Ik had gewoon trek. Maar ik kan van jou hetzelfde zeggen. Stond je om de hoek of zo, toen het gebeurde?’

Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Bijna letterlijk, ja. De vouwen werden uit mijn broek gereden door een politieauto die hiernaartoe onderweg was. Dus daar ben ik maar achteraan gelopen. En bingo: we hebben hier te maken met een echte onvervalste moord.’

Langzaam liet Jacob zijn blik over de dode man gaan. Zijn ogen bleven even op het gezicht rusten, zodat hij dat goed in zich op kon nemen. Daarna bekeek hij de schotwonden van dichtbij.

‘Dat kun je wel zeggen, een echte moord. Drie schoten in het hart. Iemand wilde geen risico nemen.’

Van Opperdoes knikte langzaam. ‘Nee, de dader... of daders... wilde er zeker van zijn dat hij het niet zou overleven.’

Vanaf de Westerdoksdijk klonk gefluit. Van Opperdoes en Jacob keken op.

De lange agent wenkte ongeduldig met zijn arm. De twee rechercheurs keken elkaar even aan.

Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Hij wil ons denk ik iets laten zien,’ klonk het droog.

Jacob moest glimlachen. Hij ging zijn oude collega voor, naar de Westerdoksdijk. ‘Ik heb de collega’s gevraagd om een buurtonderzoek te doen. Eerst maar eens alle kentekens noteren van auto’s die in de buurt staan. Het slachtoffer moet toch op de een of andere manier hier gekomen zijn. Misschien staat zijn auto daar wel ergens... En dan de woningen langs. Misschien heeft iemand wel iets gezien of gehoord.’

Van Opperdoes bromde goedkeurend. Hoe sneller een buurtonderzoek plaatsvond, des te meer kans je had om de juiste getuigen te vinden. Een uitstekend idee van Jacob om het meteen te regelen, vond hij.

Bij de ingang van het Stenen Hoofd kwam de lange agent hun kant al op. ‘We hebben alle kentekens genoteerd, en een paar collega’s zijn al met het buurtonderzoek begonnen, maar dit moeten jullie misschien even zien...’

Hij liep voor hen uit en stak de rijbaan over. Aan de overkant van de Westerdoksdijk liep hij langs de bomenrij, in de richting van het Centraal Station. Waar de bomen langs het water ophielden, en de weg weer begon, was het trottoir extra breed. Daar stond een rode auto geparkeerd. De agent hield zijn hand boven de motorkap. ‘Voel eens?’

Beide rechercheurs voelden de warmte die onder de motorkap vandaan kwam.

‘Niet gloeiend heet, maar toch goed warm... Deze auto staat hier nog maar kort,’ concludeerde Jacob.

Van Opperdoes keek om zich heen. Bij de nieuwbouwhuizen links verderop waren lege parkeerplaatsen te over. Geen enkele bewoner zou zijn auto hier parkeren. Aan de rechterzijde van de Westerdoksdijk waren wel wat huizen, maar ook daarvoor gold dat de bewoners niet zo ver uit de buurt zouden hoeven parkeren. Kortom, deze auto was hier, in dit bescheiden stukje niemandsland, kortgeleden neergezet door iemand die hier waarschijnlijk niet thuishoorde.

Van Opperdoes keek onwillekeurig naar het uiteinde van het Stenen Hoofd. Lag daar de bestuurder? Jacob leende de zaklantaarn van de lange agent en scheen in de auto. Op het eerste gezicht viel hem niets op. De wagen was leeg.

‘Jacob...’ Van Opperdoes’ stem klonk gespannen.

Jacob keek om. Zijn oude collega had een paar meter afstand genomen en wenkte hem dichterbij.

Van Opperdoes knikte naar de auto. ‘Kijk eens?’

Nu pas zag Jacob het. Hoewel er niets op de achterbank lag, helde de auto iets achterover. Hij liep naar de kofferbak en bekeek die zorgvuldig. ‘De wagen is niet op slot, dus de achterklep misschien ook niet...’

Van Opperdoes knikte. ‘Open maar. Maar doe voorzichtig, anders krijgen we weer ruzie met de technische recherche...’

Jacob haalde een paar plastic handschoenen uit zijn zak en trok ze voorzichtig aan. Met de punt van zijn pen klikte hij de achterklep open, die akelig langzaam omhoogveerde. Hij liet de zaklantaarn in de kofferbak schijnen. Twee wijd opengesperde ogen staarden hen vanuit de kofferbak aan, maar zagen niets.

Hoofdstuk 3

Even onverwacht als hij was neergedaald, was de mist in de binnenstad verdwenen. Van Opperdoes keek van de kofferbak met het lichaam erin naar het uiteinde van de pier, waar het andere lijk lag. Hij probeerde een logische verklaring te vinden voor dit tweede lijk, maar vooralsnog stond hij voor een raadsel.

Jacob had kennelijk ook staan denken, want hij kwam naderbij en trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik kom er niet uit.’

Van Opperdoes schudde langzaam zijn hoofd. ‘Nee, ik ook niet.’

En beiden zwegen ze.

Zoals altijd waren de eerste uren na een misdrijf de belangrijkste. Maar dan was het wel handig als je wist wát je moest onderzoeken.

Nu waren er twee lijken; een op het Stenen Hoofd, dat door drie kogels geveld was, en een lijk op nog geen honderd meter daarvandaan, in de kofferbak van een nog warme auto.

Vragen waren er genoeg. Wie was het lijk in de auto? Waar was de chauffeur van de auto? Was dat de dode man op het Stenen Hoofd? Of was de chauffeur de moordenaar van beide slachtoffers?

Jacob wees naar de auto. ‘Let op mijn woorden, dit wordt een lastige zaak.’

Van Opperdoes knikte beamend. ‘Ik vrees het ook.’

Jacob krabde op zijn hoofd. ‘Ach, we kunnen het onszelf ook makkelijk maken. Zijn we snel weer thuis en kunnen we gaan slapen.’

‘Zo? En hoe wou je dat doen?’

Jacob grijnsde. ‘De moorden meteen oplossen. Een mooie snelle verklaring vinden voor deze twee lijken. En dan lekker gaan slapen.’

Van Opperdoes keek hem geamuseerd aan. ‘Je maakt me nieuwsgierig. Vertel maar eens, hoe zijn deze twee moorden volgens jou dan gepleegd?’

‘Zie je nou? Jij gaat al uit van twee moorden. Maar...’ Jacob stak quasiwaarschuwend zijn vinger omhoog ‘... dit zijn geen twee moorden. De chauffeur van de auto heeft de man op het Stenen Hoofd vermoord, is daarna achter in de kofferbak gaan liggen en heeft zelfmoord gepleegd. Zaak klaar, beide moorden opgelost en de dader is ook dood.’

Van Opperdoes moest lachen, ondanks de naargeestige omgeving. Zwarte humor was een uitstekende bescherming tegen alle ellende waar ze dagelijks mee te maken hadden, wist hij. Dat was soms lastig te begrijpen voor buitenstaanders.

Hij klopte Jacob op zijn schouder. ‘Mooi verzonnen... Het is alleen een heel klein beetje ongeloofwaardig.’

‘Ja, daar was ik ook al bang voor.’

Van Opperdoes plukte nadenkend aan zijn neus. ‘Maar toch is het belangrijk wat je zegt, ook al is het onzin. Het is een wijze les.’

Jacob keek blij omhoog. ‘O, ja? Zei ik iets slims?’

‘Absoluut. Ga nooit zomaar ergens van uit. Hier liggen twee lijken... Hoe voor de hand liggend is het om ervan uit te gaan dat ze allebei vermoord zijn? Inderdaad, beste Jacob, wie weet heeft een van de mannen zelfmoord gepleegd. Of heeft de man in de kofferbak een hartaanval gehad.’

‘Tja, dat zou kunnen... maar dat is nu natuurlijk niet zo.’

Van Opperdoes gebaarde met zijn arm. ‘Waarschijnlijk niet, nee. Maar je moet overal rekening mee houden. De kans, hoe onwaarschijnlijk klein ook, bestaat altijd dat iets niet is wat het lijkt...’

Jacob knikte ernstig. Na dit korte moment van ontspanning, waren beide rechercheurs weer bijzonder geconcentreerd. ‘Je hebt gelijk. Ik vrees dat we hier nog wel even bezig zijn. Ik ben trouwens benieuwd waar Forensische Opsporing...’

Hij werd ruw onderbroken door getoeter bij het afzetlint. Jacob keek om en zag het witte busje van de forensisch rechercheurs aan komen rijden. ‘Als je het over de duivel hebt...’

Hij liep snel naar de afzetting om de technisch rechercheurs op te vangen.

Van Opperdoes bleef peinzend staan. Jacob had wel gelijk, vond hij. Zo makkelijk zat dit allemaal niet in elkaar...

==

Ton van Maan en Hugo Pastoor, de rechercheurs van de afdeling Forensische Opsporing, hoorden Jacobs uitgebreide verhaal over de twee slachtoffers aandachtig aan. Met hun blik volgden ze zijn uitgestrekte vinger, van het Stenen Hoofd naar de geparkeerde auto op de Westerdoksdijk.

Ton van Maan zweeg even en liet alles op zich inwerken. ‘Hebben jullie al aanwijzingen dat de twee slachtoffers elkaar kenden, of op een of andere manier bij elkaar horen? Namen, antecedenten, wat dan ook...?’

Jacob schudde zijn hoofd. ‘We hebben nog geen idee wie het zijn.’

Van Maan keek Pastoor even aan. ‘Dan laten we nog wat mensen komen. We behandelen de vindplaatsen van de twee lichamen ieder als een aparte plaats delict.’

Jacob knikte instemmend. ‘Dat idee hadden wij ook al. Dan proberen wij ondertussen uit te zoeken of er een connectie is tussen de twee slachtoffers. Of niet.’

Pastoor wees naar de auto. ‘Hoe ligt hij in de kofferbak? Opgevouwen of in stukken?’

Jacob schudde zijn hoofd. ‘Gehurkt. In één stuk, volgens mij. Ik heb niet het idee dat hij verminkt is.’

Hugo knikte en belde een tweede team technisch rechercheurs, zodat zij beiden een vindplaats konden onderzoeken.

Jacob wees naar de auto en de omgeving. ‘Het staat hier allemaal nogal in het zicht, nu de mist weg is. Bovendien is het weer behoorlijk onvoorspelbaar.’

Ton van Maan begreep waar hij naartoe wilde. ‘Het lichaam erin laten liggen, en de hele auto meenemen naar de loods bij ons laboratorium dan maar?’

Jacob knikte. ‘Lijkt me het beste, toch?’

Ton pakte zijn mobiele telefoon. ‘Dan ga ik nog maar wat meer mensen wakker bellen.’

Jacob liep terug naar Peter van Opperdoes, die nog steeds bij de auto stond en met kleine pasjes heen en weer liep. De lange agent liep een eindje met Jacob op.

‘Dit gaat nog wel even duren, denk ik?’

Jacob glimlachte. ‘Ga daar maar van uit. Ze gaan eerst nog sporenonderzoek om de auto heen doen, voordat ze hem weghalen. ’

‘Mooi, dan weet ik wat ik ga doen,’ zei de lange agent, en hij beende weg.

Van Opperdoes stond inmiddels met zijn armen over elkaar achter de kofferbak. ‘En?’

Jacob wees naar het afzetlint. ‘Ton en Hugo gaan aan de slag. Er komt een tweede team, zodat ze sneller kunnen werken. Ze behandelen de twee plekken als aparte pd’s. Ik heb voorgesteld dat ze de hele auto inpakken en meenemen. Geen gedoe hier op straat met het lichaam, en bovendien kunnen ze de sporen dan meteen veiligstellen.’

Van Opperdoes bromde tevreden. ‘Heel goed. Heel goed, Jacob. Goed gedaan...’ Hij wees peinzend naar het lichaam in de kofferbak. ‘Ik heb trouwens ook nog iets... een kleinigheidje... maar toch.’

‘O, ja? Wat dan?’

‘Ik weet wie deze dode man is.’

Hoofdstuk 4

Peter van Opperdoes had lang staan kijken, toen Jacob met de technisch rechercheurs aan het overleggen was. Langzaam kwamen de herinneringen boven: het gezicht met de starende ogen, dat hem strak en levenloos aankeek vanuit de kofferbak, begon langzaam een naam te krijgen... een reputatie zelfs. Hij vroeg zich af waarom hij hem niet meteen had herkend.

De oude rechercheur bestudeerde gespannen de trekken van het dode gezicht. De wijd open ogen, die hem iets toe leken te schreeuwen. Dit was een van de weinige keren dat hij bij een stoffelijk overschot de angst voor wat komen zou, letterlijk in de ogen kon zien.

Nu wist hij ook waarom hij het gezicht van de man niet meteen herkend had. Deze man was nog nooit van zijn leven bang geweest.

==

Jacob keek Van Opperdoes verwachtingsvol aan. ‘Echt? Wie is het dan?’

‘Dit is Willem van Kampen.’

Jacob deed zijn mond open om iets te zeggen, en sloot hem toen weer. Hij keek naar het gezicht van de dode man. ‘Echt? Is dit Willem van Kampen? Dé Willem van Kampen?’

Van Opperdoes knikte. ‘Of ik moet me wel heel erg sterk vergissen.’

‘Tjonge...’

Beide mannen zwegen even, alsof ze met enige eerbied en respect terugdachten aan de man die zo roemloos aan zijn einde was gekomen.

Achter hen klonk een stem.

‘En wie is Willem van Kampen dan wel?’

De lange agent was geluidloos dichterbij gekomen en stond met twee dampende mokken in zijn handen. ‘Een koffie en een thee, toch?’

Dankbaar namen Jacob en Van Opperdoes de bekers aan.

Jacob keek naar zijn mok thee. ‘Dat je dat wist...’

De lange agent haalde zijn schouders op. ‘Jij bent volgens mij de enige diender ter wereld die geen koffie drinkt... dat weet iedereen aan de Raampoort.’

Jacob grijnsde en nam een slok thee. ‘Waar haal je dat vandaan? Uit die kroeg daar?’

De agent knikte naar de Silodam. ‘Nee. Daar woont een dame, die zag ons in de kou staan. Ze kwam aanlopen met twee thermoskannen. Dat is tenminste een burger die het nog goed voorheeft met de politie.’

Van Opperdoes knikte tevreden. ‘Zulke mensen moeten we in ere houden. Daar zijn er helaas te weinig van tegenwoordig.’

De agent keek nieuwsgierig in de kofferbak, er zorgvuldig voor wakend dat hij niet te dichtbij kwam. ‘Willem van Kampen, zei u toch?’

Van Opperdoes glimlachte. Nieuwsgierigheid was een deugd voor politieagenten, vond hij, en moest beloond worden.

‘Willem van Kampen is een legende. Of wás een legende, moet ik nu eigenlijk zeggen. Een crimineel, maar eentje van de goeie soort, als je dat zo kunt zeggen. Een ouderwetse crimineel.’

De lange agent keek hem bevreemd aan. ‘Kun je dat zo zeggen dan?’

‘Je moet goed snappen wat ik bedoel. Er zijn veel criminelen in de wereld en daar verander je niks aan. Die zullen er altijd blijven, altijd. En dan zeg ik: als er dan toch criminelen moeten zijn, laten ze dan zoals Willem van Kampen zijn. Hij zou nooit iemand beroven, overvallen, neersteken, vermoorden... dat soort dingen.’

‘Er blijft niet zoveel strafbaars over, als ik uw rijtje zo hoor. En toch was hij een crimineel? ’

‘Zeker. En een hele goeie. Een oplichter en een inbreker. De beste inbreker die ik heb gekend. Als je met hem over de gracht zou lopen, en een willekeurig pand zou aanwijzen, dan kwam hij daar naar binnen. Kantoren, winkels, banken... wat dan ook.’

De lange agent peinsde even. ‘De Nederlandsche Bank, op het Frederiksplein?’

Van Opperdoes moest lachen. Hij wist dat de bank zowel de solide als hardnekkige reputatie had dat inbreken er onmogelijk zou zijn. Ook deden er verhalen de ronde dat de enorme kluis van de bank bij een inbraakpoging vol zou lopen met water uit de Singelgracht.

Van Opperdoes legde zijn hand op de schouder van de agent. ‘Geen idee. Maar het zou me niet verbazen als hij daar ook een manier voor had gevonden.’

De lange agent toonde zich onder de indruk. ‘Tjonge. Knap.’

Jacob keek nog een keer in de kofferbak. ‘Ik zou hem niet herkend hebben. Maar ja, dat is ook niet zo gek. Het verhaal gaat toch dat niemand weet hoe hij eruitziet? Hij is toch nooit gepakt? Er zijn geen vingerafdrukken van hem bekend... en geen foto’s...’

‘Klopt. Hij wordt verdacht van tientallen, misschien wel honderden spectaculaire inbraken in de afgelopen tien, vijftien jaar. Maar we hebben er nooit één kunnen bewijzen.’

De lange agent reageerde bijzonder droog. ‘Toch heeft-ie ergens een foutje gemaakt. Anders lag-ie nou niet in die kofferbak.’

Jacob grinnikte en keek Van Opperdoes aan. ‘Daar heeft hij wel een punt.’

Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Maar zo is het ook, Jacob. Iedere crimineel, hoe groot en gevaarlijk ook, maakt ooit een keer een fout. En dan pakken wij hem. Of iemand anders pakt hem... zoals dat nu waarschijnlijk is gebeurd.’

Jacob knikte. ‘Dan moeten wij die fout dus ook vinden. Dat zet ons op het spoor van de dader.’

Van Opperdoes strekte zijn schouders en keek in de lucht. Het was inmiddels kraakhelder, hij kon de sterren boven de stad zien. ‘Klopt, mijn beste Jacob. Wij moeten de fout die Willem van Kampen fataal is geworden... wat het ook is... zien te vinden.’

==

Twee jonge blonde dames kwamen aangelopen. Ze droegen witte beschermende kleding, handschoenen en hoofdkapjes. Toen ze dichterbij kwamen, herkende Van Opperdoes tot zijn vreugde Cathelijne de Wind, de schouwarts. ‘Hoe later op de avond, hoe schoner het volk,’ zei hij opgewekt. ‘En zo snel.’

Hartelijk schudde ze hem de hand. ‘We werden gewaarschuwd dat er twee stoffelijke overschotten waren gevonden. Dus ik dacht: dan komen wij ook maar met z’n tweeën. Dit is Angela Snoek, mijn collega. Ook forensisch arts.’

Angela Snoek schudde de hand van beide rechercheurs. Ze keek naar de wagens van de Forensische Opsporing, waar de rechercheurs zich aan het omkleden waren in witte pakken.

‘Ik neem aan dat we het onderzoek hier alleen maar even pro forma doen? Om niet in de weg te lopen van uw technische collega’s?’

Peter van Opperdoes knikte dankbaar. ‘Ik ben blij dat jullie zo meedenken. Ik hoef alleen maar te weten of hij dood is.’

Angela was een pragmatische dokter. Vroeger was het zo dat een schouwarts het lichaam geheel ontkleedde op de plaats delict, om op de vindplaats onderzoek te doen naar de doodsoorzaak. Maar sinds hij met Jacob werkte, wist Van Opperdoes hoe belangrijk het was dat het lichaam eerst door de technische recherche onderzocht werd. Op die manier bleef het sporenbeeld tenminste intact. Toch moest een forensisch arts het eerste onderzoek doen. Een rechercheur mocht namelijk nooit de dood bij iemand constateren, tenzij het hoofd van de romp gescheiden was.

‘Goed, laten we dan maar even kijken.’

Angela liep naar de auto en wierp een grondige blik in de kofferbak. In eerste instantie leek ze snel klaar te zijn, maar ze boog nog een keer voorover en wenkte Cathelijne. ‘Wat denk jij?’

Beide schouwartsen bogen zich over de kofferbak, er zorgvuldig voor wakend iets aan te raken. Cathelijne observeerde geïnteresseerd het gezicht van Willem van Kampen.

‘Hij is overleden, dat lijkt me duidelijk. Maar de grote vraag is natuurlijk—’ Ze stokte en boog zich iets voorover.

‘... waaraan?’ maakte Angela de vraag af.

Jacob keek Van Opperdoes aan en boog zich naar hem toe. ‘Een mooi op elkaar ingespeeld koppel,’ fluisterde hij.

Van Opperdoes knikte instemmend.

Cathelijne wenkte hen. ‘Meneer van Opperdoes? Jacob? Hij is dood, daar kunnen we kort over zijn. Maar...’ Ze wees op de ogen van Willem van Kampen. ‘Ziet u die ogen?’

‘Natuurlijk. Pure angst.’

Cathelijne glimlachte. ‘Inderdaad...’

‘Maar dat is niet het enige.’ Angela haalde een klein, fel zaklampje tevoorschijn en bescheen de ogen van Van Kampen. ‘Zien jullie wat ik zie?’

Van Opperdoes boog voorover. De oude rechercheur hield zijn adem in toen tot hem doordrong wat hij daar zag. In het oogwit waren kleine rode puntjes zichtbaar.

Ook Jacob, die eveneens vooroverboog, hield zijn adem in, tot hij weer een stap achteruit deed. ‘Puntbloedingen in het oogwit.’

Angela en Cathelijne knikten tegelijk. ‘Asfyxie, inderdaad. Deze bloedingen kunnen – let wel, kunnen – daarop duiden.’

Jacob dacht even na. ‘Vandaar de angst in zijn ogen. Ik weet dat bloedinkjes vele oorzaken kunnen hebben, maar ik vind het helemaal niet zo’n gekke theorie.’

Cathelijne borg haar spullen op. ‘Dat zou inderdaad heel goed de doodsoorzaak kunnen zijn. We doen hier nu verder niets. Laat de forensische recherche hun onderzoek maar doen en hem eruit halen. Na de sectie weten we zeker of het inderdaad om verstikking of verwurging gaat. Dan kunnen we zien of er beschadigingen aan het strottenhoofd zijn, bijvoorbeeld.’

Jacob kwam dichterbij, legde zijn hand op de schouder van zijn oude collega en fluisterde. ‘Iemand die gewurgd wordt, voelt de dood aankomen.’

Van Opperdoes knikte. ‘En hij voelt het leven uit zich wegvloeien. Voor iemand die altijd zo zeker van zijn zaak was, die altijd de complete controle wilde hebben, moet dat een heel angstig gevoel zijn geweest.’

‘Dat verklaart de angst op zijn gezicht.’

‘Weet je, Jacob... dat zou heel goed kunnen.’

==

De twee schouwartsen liepen weg bij de auto, en gaven de forensisch rechercheurs een teken dat ze met hun onderzoek konden beginnen. Die waren inmiddels gekleed in beschermende kleding en droegen een witte tent naar de auto. Bij de afzetting was het drukker geworden, met collega’s en voertuigen. Ook was er een aantal journalisten gearriveerd. Een kraanwagen en een dieplader stonden afwachtend geparkeerd, klaar om op te rijden zodra de technisch rechercheurs daar het groene licht voor gaven.

Hugo Pastoor en Ton van Maan begonnen de wagen met het lichaam zorgvuldig in te pakken met witte steriele lakens, zodat geen enkel spoor verloren zou gaan tijdens het vervoer naar de ruimtes van Forensische Opsporing.

Inmiddels hadden de twee schouwartsen hun handschoenen en mondkapjes verwisseld voor schone exemplaren, en liepen het Stenen Hoofd op.

Angela Snoek keek om zich heen. ‘Hebben ze iets met elkaar te maken, of is het een onvoorstelbaar toeval dat er twee lijken bij elkaar in de buurt liggen?’

Peter van Opperdoes hield zijn handen uit elkaar. ‘Geen idee. Als jij het weet, mag je het zeggen...’

‘Voorlopig weet ik nog niets, eerst maar eens kijken.’

Ook bij het tweede lijk waren de schouwartsen snel klaar. Angela liep naar de twee rechercheurs toe en trok met een snel gebaar haar handschoenen uit.

‘Drie schoten in de borst, ter hoogte van het hart. Dat is de vermoedelijke doodsoorzaak. Tot nu toe dan...’

Van Opperdoes knikte vriendelijk, met een vage glimlach.

‘Loopt dat nou makkelijk?’ Cathelijne wees naar Van Opperdoes.

De oude rechercheur keek naar zijn handen, en zag dat hij nog steeds met de lege koffiemok in zijn handen liep. ‘Ik kon hem moeilijk weggooien. Dan vervuil ik de pd en krijg ik weer op m’n kop van Jacob,’ bromde hij.

De twee schouwartsen moesten lachen. Uit een koffertje haalde Angela de benodigde formulieren en ze vulde ze in.

Jacob nam de koffiemok over van Van Opperdoes. ‘Geef maar. Ik breng hem wel even terug.’

Bij de afzetting stond een vrouw van middelbare leeftijd, met twee thermoskannen in haar hand.

‘Hadden we deze heerlijke koffie en thee van u?’

Jacob hield de mokken omhoog. De vrouw keek hem dankbaar aan.

‘Tja, ik dacht: het is zo koud, en jullie staan hier zo lang. Zeg maar een soort steuntje in de rug. Doe ik graag. Iedereen zit altijd maar te schelden op de politie, maar ik niet, hoor. Ik waardeer echt wat jullie doen. Hebben jullie die man al?’

Jacob, die haar bereidwillig, maar niet echt geïnteresseerd aanhoorde, spitste zijn oren. ‘Wie zegt u? Welke man?’

‘De schutter. Met dat zwarte jack met die strepen.’

Jacob keek naar de twee agenten bij het afzetlint, die zich bij de laatste woorden langzaam omdraaiden en haar aanstaarden. Kennelijk was dit de eerste keer dat zij erover sprak.

‘Hebt u de schutter dan gezien?’

‘Nou en of. Hij stond daar...’ Ze wees met een uitgestrekte vinger naar het einde van het Stenen Hoofd. ‘Ik zag nog hoe hij zijn arm uitstrekte en toen... boem... viel die man neer. En toen deed hij nog twee keer boem.’

Er viel een lange stilte. Uiteindelijk schraapte Jacob zijn keel. ‘En die man, die schoot, waar is hij naartoe gegaan?’

‘Weggerend. Ik schrok ervan, want ineens trok er een mist door de straten. Heel snel en toen zag ik hem even niet meer. Maar plotseling dook hij op, vlak bij me. Hij rende weg, langs me heen, keek me nog aan, en verdween vervolgens weer in de mist.’

Hoofdstuk 5

Van de stikdonkere nacht aan het IJ was het een hele overgang naar de afdeling Forensische Opsporing in Amsterdam-West. De auto die geparkeerd stond aan de Westerdoksdijk was met een dieplader overgebracht en stond nu, alsof het een scène uit een futuristische film betrof, midden in een enorme, helverlichte ruimte op witte, steriele doeken.

Drie mannen in witte overalls, met mondkapjes en hoofdbescherming, zwermden om de auto heen en beschenen de auto met ultraviolet licht, op zoek naar de allerkleinste sporen of aanwijzingen.

Het lichaam van Willem van Kampen lag nog steeds in de kofferbak. Twee felle spotlichten zorgden ervoor dat de achter- en binnenzijde van de auto van alle kanten werd belicht. Af en toe doofden alle lichten in de onderzoeksruimte en dwaalden de ultraviolette stralen vervolgens zoekend over een speciale plek in de auto, om maar geen enkel spoor te missen.

Het duurde dan ook uren voordat het lichaam uit de kofferbak werd getild en op een onderzoekstafel werd gelegd. De twee forensisch rechercheurs wenkten Peter van Opperdoes en Jacob, die achter een raam in een naastgelegen kamer stonden te wachten, dat ze binnen konden komen.

Van Opperdoes kon zich niet inhouden toen hij de deur naar de onderzoeksruimte opende. ‘Hè, hè...’

‘Wat is er?’ Jacob glimlachte, want hij wist dat hij naar de bekende weg vroeg.

De oude rechercheur schudde zijn hoofd en maakte een afwerend gebaar met zijn hand. ‘Ik zeg niks. Je vindt me natuurlijk weer een ouwe zeur, als ik er iets van zeg.’

‘Je vindt het allemaal veel te lang duren.’

‘Het is niet goed, ik weet het. Ik moet geduld hebben.’

Jacob knikte. ‘Volgens mij heb je zelf eens gezegd: “Als er meer te vinden is, is er ook meer te zoeken.” En dat kost nou eenmaal tijd.’

Van Opperdoes keek schuldbewust in de lucht. ‘Ik weet het, zeg ik toch. Ik ben een fossiel uit de oertijd, toen je nog minstens een liter bloed van de dader op een pd moest vinden, wilde je er überhaupt een bloedgroep uit kunnen distilleren. Tegenwoordig zoeken ze met die blauwe lampjes en microscopen... en vinden ze minieme sporen van verschillende verdachten. Als iemand een keertje tegen die auto heeft geniest, of een hoestbui kreeg op het Stenen Hoofd... ik zeg ook maar wat... dan ligt zijn dna daar en moeten wij uitzoeken of hij iets met de moord te maken heeft.’

‘Klopt. Wat dat betreft is het er makkelijker op geworden,’ beaamde Jacob. ‘Maar tegelijkertijd ook weer niet.’

Van Opperdoes boog zich voorover naar Jacob, vlak voordat ze bij de tafel met het lijk aankwamen. ‘Het is misschien wel makkelijker... en handiger... en we kunnen er wat mee... maar het gaat er allemaal niet sneller door. En de eerste uren—’

‘Ik weet wat je gaat zeggen...’ begon Jacob, en hij maakte de zin van zijn oude collega af: ‘... zijn cruciaal.’

Van Opperdoes haalde bijna geïrriteerd zijn schouders op, in een mengeling van berusting en frustratie.

‘Dit moeten we nu doen, maar het is eigenlijk pure tijdverspilling. We hadden op dit moment de vrouw die de moordenaar heeft gezien moeten verhoren. Niet straks. Niet pas als we hier klaar zijn.’

Van Opperdoes wist dat hij moest wachten tot alle technische onderzoeken klaar waren, maar hij wist ook hoe belangrijk het was om snel verder te kunnen. Vroeger kon hij bijvoorbeeld meteen op de plaats delict de zakken van het slachtoffer doorzoeken, nu was hij drie, vier uur verder voordat ze überhaupt wisten wie het slachtoffer was. Allemaal uren waarin een verdachte heel ver weg kon vluchten...

Jacob maakte een berustend gebaar. ‘Peter, als het je geruststelt, dat wilde die dame zelf ook. Ze had ons koffie gebracht, en nu wilde ze eerst even slapen, alles verwerken. Wat moest ik? Ik kon haar toch moeilijk meesleuren naar de Raampoort.’

Van Opperdoes zag in dat Jacob gelijk had. ‘Natuurlijk niet. Ik mopper ook maar een beetje voor me uit.’

Jacob trok zijn notitieboekje tevoorschijn en zwaaide dat heen en weer. ‘Ik heb wel een korte verklaring van haar opgenomen, en gevraagd of ze nog eens goed wilde nadenken. Ik heb haar duidelijk gemaakt dat we zo veel mogelijk details van de dader nodig hebben om hem op te kunnen sporen. Ze zei dat ze alles goed zou onthouden, en het ons later zou vertellen. Eerst wilde ze even slapen, en om elf uur zou ze naar het bureau komen. Met haar aantekeningen.’

Van Opperdoes begreep het en knikte goedkeurend. Een getuige moest je eigenlijk met fluwelen handschoenen aanpakken, zeker als het een belangrijke en goede getuige was. Hoe beter een getuige zich voelde, hoe meer hij of zij je wilde vertellen.

Van Opperdoes richtte zijn aandacht op de grote tafel, waar de twee technisch rechercheurs zich inmiddels over het slachtoffer uit de kofferbak bogen.

==

Willem van Kampen stribbelde nog behoorlijk tegen, ofschoon hij dood was. Met vereende krachten hadden ze hem plat op de vlakke onderzoekstafel gekregen, en nu moest zijn kleding uitgetrokken worden. De na de dood ingetreden lijkstijfheid was kennelijk nog niet helemaal verdwenen, zodat ze zijn armen en benen maar met moeite weer recht konden buigen.

Van Opperdoes vond het maar niets, dat oneerbiedige en soms krachtige gesjor aan een dood lichaam, maar hij wist dat het een noodzakelijk kwaad betrof. Ook de kleding moest onderzocht worden op sporen. Bovendien moest er een gerechtelijke sectie gepleegd worden, en de patholoog-anatoom bij het Nederlands Forensisch Instituut wilde geen tijd verdoen met het uitkleden van een stoffelijk overschot.

Geheel ontkleed aanleveren, was het devies.

Ton van Maan, de technisch rechercheur, zag de bedenkelijke blik van de oude rechercheur en een warme trek, die Van Opperdoes goeddeed, gleed over zijn gezicht. Het was bedoeld als een soort geruststelling, want Van Opperdoes wist daardoor dat ze de overleden man, wat zijn criminele verleden ook mocht zijn, met de verschuldigde eerbied en gepast respect zouden behandelen.

Ton wees op de broekzakken van Van Kampen. ‘Zie je dat? Zijn broekzakken hangen naar buiten. Ze hebben zijn zakken doorzocht.’ Op de buik van Van Kampen, bijeengehouden door het laken dat om het lichaam gespannen had gezeten, lagen wat spullen, die Ton er voorzichtig vanaf haalde.

Op een aparte tafel legde hij neer wat kennelijk door de moordenaar uit de broekzak was gehaald en niet van waarde was bevonden: een portemonnee, een halfvol pakje sigaretten met een gouden aansteker en een pakje tandenstokers. Voorzichtig opende Hugo de portemonnee.

Van Opperdoes en Jacob keken nieuwsgierig mee. De portemonnee bevatte nog een behoorlijke hoeveelheid bankbiljetten, maar geen pasjes of creditcards.

Van Opperdoes fronste. Was dit een roofmoord? Hadden ze hem vermoord om zijn spullen te stelen? Zijn papieren, zijn creditcards? Maar waarom lieten ze het geld dan zitten? Of waren ze naar iets specifieks op zoek geweest? De oude rechercheur had, misschien tegen beter weten in, op een paspoort of een rijbewijs gehoopt, zodat hij de identiteit van Willem van Kampen vast kon stellen.

Maar niets van dat alles.

Had Willem van Kampen niets bij zich, of was het hem ontstolen vlak voor of na zijn dood?

Jacob boog zich naar Van Opperdoes. ‘Jij kende hem toch, zei je?’

‘Ja...’

‘Weet je wel zeker dat hij het is? Anders hebben we een probleem. Hij heeft niks bij zich.’

Van Opperdoes plukte aan zijn neus. ‘Ik zie het.’

Ton stopte het jasje van de dode man in een papieren zak, fronste even alsof iets hem vreemd voorkwam, en haalde het jasje er weer uit. Met een ingespannen blik voelde hij over de stof.

‘Zie je wel,’ mompelde hij, ‘ik dacht al dat ik iets voelde...’ Hij legde het jasje plat op de tafel en voelde nog eens ingespannen. Met een scherp mesje maakte hij uiteindelijk een snee aan de binnenzijde van de voering, waarna hij er iets uit haalde. ‘Dat had deze meneer goed verstopt.’

Jacob bekeek het. ‘Een usb-stick.’

‘Een wat?’ wilde Van Opperdoes weten.

‘Een stickje dat je in je computer kunt stoppen. Om gegevens op te bewaren. Als hij het zo verborg, dan zal de informatie hierop wel belangrijk zijn.’

Van Opperdoes kon zich daarin vinden. ‘Misschien was dat wel waar zijn moordenaar naar op zoek was. Wij kunnen toch wel uit laten zoeken wat daarop staat?’

‘Natuurlijk. Dat kan onze digitale rechercheur wel.’ Jacob bekeek de vondst van alle kanten. ‘Denk ik, tenminste, als het een normale stick betreft. Het is in ieder geval belangrijk. Van Kampen wilde duidelijk niet dat dit bij hem gevonden zou worden.’

Van Opperdoes knikte langzaam. ‘Hij was dus bang dat iemand hem misschien zou beroven. Of dat iemand op zoek was naar dat ding. Alleen had hij er waarschijnlijk nooit rekening mee gehouden dat hij ervoor vermoord zou worden.’

==

Nadat de technisch rechercheurs de usb-stick minutieus hadden onderzocht op vingerafdrukken en dna-sporen, kreeg Jacob hem goed verpakt in zijn handen gedrukt. Het lichaam van Willem van Kampen werd overgebracht naar het mortuarium en toen Van Opperdoes en Jacob voor de deur van het grote gebouw stonden waar Forensische Opsporing was gevestigd, daalde een diepe stilte over hen neer.

Jacob keek op zijn horloge. ‘Ben je nog niet moe? We hebben de hele nacht doorgehaald.’

Van Opperdoes blikte schuin omhoog. ‘Ja, maar we moeten eigenlijk nog even door. Er zit nog iemand op ons te wachten. Kun jij nog?’

Jacob snoof. ‘Ik? Makkelijk, ik ben nog lang niet moe.’

Peter van Opperdoes knikte tevreden. Boven de immense kantoorgebouwen in Amsterdam-West verdween de nacht en werd de koude hemel al helderder en lichter. Hij trok de kraag van zijn dikke montycoat omhoog en sjokte naar de auto van Jacob, die eenzaam in de nog lege kantoorwijk geparkeerd stond.

Hoofdstuk 6

De zon was inmiddels opgekomen, maar kon het niet winnen van de dikke wolken en de bittere winterse kou. Het maakte de Jordaan klein en donker. In het aloude bureau Raampoort brandden alle lichten, waardoor het grote gebouw toch nog iets van warmte uitstraalde. Jacob parkeerde aan de overzijde van het bureau, in de gereserveerde parkeerplaatsen.

Voor de deur van het bureau trapte de wachtcommandant zijn sigaretje uit. ‘Zo, zo, jullie maken fijne uren, heren. Een normaal mens komt nu net z’n warme bedje uit.’

Peter van Opperdoes glimlachte. ‘Gelukkig zijn wij dienders niet normaal. Bij alle politiemensen zit toch wel een steekje los? Vooral bij ons in de binnenstad van Amsterdam, anders ga je hier niet werken.’

‘Dat was toch een eis bij het solliciteren, dat je gek moest zijn als je daar wilde werken?’ bromde de wachtcommandant, en hij huiverde in zijn overhemd. ‘Warmoesstraat en Jordaan, de twee idiootste plekken op deze aarde. Kom snel binnen. Ik heb warme koffie. En thee.’

Dat laatste zei hij met een quasiminachtende blik naar Jacob. Zijn blik liet niets te raden over: echte mannen dronken koffie, geen thee. Dienders leefden op koffie. Zo was het, en niet anders.

Maar Jacob had daar geen boodschap aan. Koffie vond hij maar niets. Hij had het in zijn jeugd een keer geproefd, maar het smaakte bitter en vies, en daarna had hij het nooit meer gedronken.

Van Opperdoes daarentegen knapte op van hete koffie en het moment van rust achter de balie van de Raampoort. Zijn gedachten dwaalden af naar het Stenen Hoofd en de twee dode mannen. Hoewel Willem van Kampen geen identiteitsbewijs bij zich had, was hij er absoluut zeker van dat hij het was. Maar wie was de andere dode? En wat hadden ze met elkaar te maken – als ze al iets met elkaar te maken hadden? Hij nam een voorzichtig slokje van zijn koffie.

Jacob staarde uit het raam, over de Singelgracht. ‘Waar moeten we beginnen?’ Het klonk meer als een verzuchting dan als een vraag.

Maar de oude rechercheur had hem wel gehoord. Hij kwam naast zijn jonge collega staan. ‘Wat is het eerste wat wij moeten weten?’

Jacob zag donkere wolken over de binnenstad jagen. ‘Weten wie je slachtoffer is. Als je het slachtoffer kent... ken je de dader.’

‘Juist,’ beaamde Van Opperdoes. ‘Ik ben er zeker van dat het lijk in de kofferbak Willem van Kampen is. Dat is één. Vervolgens moeten we weten wie het tweede slachtoffer op het Stenen Hoofd is, de man met de drie kogels in zijn hart.’

Jacob knikte. ‘Die ligt nu in het mortuarium. De technische recherche gaat hem straks onderzoeken, misschien vinden ze wel een rijbewijs in zijn kleding. Daar moeten we dus domweg op wachten. De vrouw die we gesproken hebben komt straks naar het bureau. Ook daar moeten we nog even op wachten.’

Van Opperdoes dronk peinzend het laatste slokje van zijn koffie. ‘Inderdaad. Maar er is iets anders waar we wel nu alvast mee kunnen beginnen...’

De wachtcommandant tikte hem op zijn schouder. ‘Zeker. Wat dacht je van die man in de cel?’

Van Opperdoes keek hem verrast aan. ‘Wat? Hebben wij iemand in de cel zitten? Een verdachte?’

De wachtcommandant haalde zijn schouders op. ‘Geen idee of het een verdachte is. Hij werd hier vannacht binnengebracht met de vraag of we hem even hier binnen wilden houden. Dus dat hebben we gedaan.’

Van Opperdoes kreunde zacht. ‘Ach natuurlijk... daar had ik zelf om gevraagd. Door alle drukte is hij er helemaal tussendoor geglipt. Zit hij hier nog? Heb je—’ Hij stokte plotseling. ‘Zei je nou dat hij in de cel zit? Het is een getuige! Geen verdachte!’

De wachtcommandant grijnsde. ‘Weet ik wel. Hij zag er alleen wel uit als een verdachte, en bovendien kende ik hem wel. Als die de straat op gaat, vind je hem pas over een week weer terug. En jullie wilden dat hij bleef, als getuige. Bovendien, hij vond alles best, zolang hij maar een matras kreeg en de deur niet op slot ging. Zo wisten wij in ieder geval zeker dat ie niet weg kon lopen.’ Hij gaf de oude rechercheur een paar velletjes papier, waar de personalia van de man op stonden. ‘Aloysius van Vliet, heet hij.’

Van Opperdoes liet zijn lege koffiebekertje met een elegante boog in de prullenbak verdwijnen. ‘Kom, Jacob. De plannen zijn gewijzigd. We hebben een getuige in de cel zitten. Iemand met een prachtige voornaam: Aloysius.’

Jacob opende de deur naar de cellengang. ‘Wat was jouw plan dan? Jij zei dat er iets was waar we wel mee konden beginnen.’

‘Jazeker, maar dat was voordat ik aan deze man in de cel werd herinnerd.’

Jacob glimlachte. ‘Ik ben alleen benieuwd of we aan hetzelfde dachten.’

De oude rechercheur keek Jacob vrolijk aan. ‘Aha, ik begrijp het. En waar dacht jij dan aan?’

‘Aan het volgende: het lijk van Willem van Kampen lag in een kofferbak. Maar wie is de eigenaar van die auto? Op welke naam staat de auto geregistreerd? Is de auto misschien gestolen? Dat leek me een interessant begin.’

Van Opperdoes keek hem tevreden aan. ‘We dachten inderdaad aan hetzelfde. Heel goed. Die auto is minstens zo belangrijk als de identiteit van de verdachten. Óf het is de auto van Willem van Kampen... óf de auto is een belangrijk spoor naar een mogelijke dader.’

Jacob draaide zich om, krabbelde het kenteken van de auto op een papiertje en gaf dat aan de wachtcommandant. ‘Wil jij dit alvast door het systeem halen? Gaan wij eerst even met die man praten.’

De koffie had Van Opperdoes weer helemaal opgewarmd en hij trok zijn zware montycoat uit.

‘Mogge, sloebers... jullie zijn vroeg, zeg,’ klonk het opgewekt vanuit de ingang van het bureau.

IJsselstein, de digitaal rechercheur, sloot de deur weer zorgvuldig achter zich.

Jacob liep op hem af. ‘Dat komt mooi uit, dat ik jou zie.’

IJsselstein probeerde snel naar het trapportaal te komen. ‘Ik ben er nog niet. Niet geestelijk, althans. Eerst koffie.’

‘We hadden een dubbele moord vannacht. Je moet iets voor ons uitzoeken.’

IJsselstein bleef staan terwijl een serieuze trek over zijn gezicht gleed. Hij was altijd in voor een geintje, maar als er daadwerkelijk een beroep op hem werd gedaan tijdens een zwaar onderzoek, was hij vol aandacht. ‘Zeg het maar.’

Jacob hield de usb-stick die in Willem van Kampens voering verborgen had gezeten omhoog. ‘Kun je hier wat mee?’

IJsselstein bekeek de stick zorgvuldig. ‘Natuurlijk. Ik kan alles. Geef me een uurtje.’

Zonder verder iets te zeggen liep hij de trap op naar boven, waar hij zich opsloot in zijn ondoordringbare zolder vol snoertjes, schermen en ronkende computers. Toen hij uit het zicht was, knikte Van Opperdoes goedkeurend en opende de deur naar de arrestantenverblijven.

==

De celdeur stond op een kier en een penetrante zweetlucht golfde hun tegemoet. Jacob opende de deur iets verder. Een man lag op de brits, ineengekruld op het plastic matras, met een eenvoudige dunne deken stevig om zich heen geklemd.

‘Meneer?’ probeerde Jacob.

Een diepe en welgemeende snurk was het antwoord.

‘Wakker worden...’ Het klonk al iets harder, maar nog steeds geen reactie. Wel leek het snurken nog iets toe te nemen. Jacob keek even naar Van Opperdoes, die zijn schouders ophaalde.

‘Ik kan er ook niks aan doen...’

Jacob trok een gezicht. ‘Heb ik dat...’

Hij liep de cel in en porde de man in zijn zij. Het snurken hield even op en er leek beweging in hem te komen, maar na tien seconden begon het snurken weer. Jacob greep een been en begon te schudden. Tevergeefs.

Van Opperdoes legde zijn hand op de schouder van Jacob, en gaf hem een bemoedigend knikje. ‘Hallo!’ riep de oude rechercheur in de richting van de slapende man. ‘Hé, je mag naar huis!’

Meteen hield het gesnurk op en verscheen er een verward hoofd onder de deken vandaan.

‘Echt?’ vroeg het hoofd.

Peter van Opperdoes glimlachte. ‘Zeker. Eerst nog even praten, dan mag je weg.’

Grommend kwam de man overeind. ‘Oké, vooruit dan maar.’

Jacob kwam opgelucht de cel uit, waar de man zijn inmiddels afgezakte broek ophees. ‘Hoe krijg je dat voor elkaar?’ vroeg Jacob verbaasd.

Van Opperdoes hield de papieren die hij van de wachtcommandant had gekregen omhoog. ‘Hij is vierenvijftig keer opgepakt door de politie. Een waslijst aan antecedenten. Hij is het gewend om in de cel te zitten, tot hij weer weggestuurd wordt. Dan zijn de woorden “je mag naar huis” voor hem het teken om wakker te worden en z’n biezen te pakken. Tot die tijd krijgt niemand hem wakker.’

De man kwam walmend uit de cel en keek Jacob en Van Opperdoes wazig aan. ‘Waar is de uitgang?’

‘Eerst even praten, weet je nog?’

‘O, ja...’

‘Volg hem maar.’ Van Opperdoes wees grijnzend naar Jacob, en bleef zelf op veilige afstand.

==

‘Zeg, ze zeiden toch dat dit een belangrijke getuige was? Kijk nou eens wat daar zit. Een zwerver, een zielige kleine crimineel die nauwelijks iets met een dodelijke schietpartij te maken kan hebben,’ constateerde Jacob, met een schuine blik op de man die in de verhoorkamer een vijfde zakje suiker door zijn koffie roerde.

Van Opperdoes krabde op zijn voorhoofd. ‘Toch moet je voorzichtig zijn met dat soort snelle conclusies. Schijn bedriegt soms, beste Jacob.’

Een enorm geslurp klonk door de ramen van de verhoorkamer. Met een voldaan ‘Aaaah...’ plaatste de man het bekertje weer zorgvuldig op de kleine tafel.

Jacob schudde zijn hoofd.

Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Die agent op de Westerdoksdijk zei dat Aloysius de melding van de schietpartij had gedaan. Hij voegde daaraan toe dat het een beetje een vreemde man was... waar hij ontegenzeggelijk gelijk in had... en dat Aloysius hem had verteld dat hij het slachtoffer kende en dat het eraan zat te komen.’

‘Dat wat eraan zat te komen? De moord?’

Van Opperdoes knikte. ‘Hij schijnt het letterlijk zo gezegd te hebben: “Het zat in de pen.”’

‘De moord?’ Jacob vroeg het nog maar eens, met een vertwijfelde blik naar de man in de verhoorkamer. Dit was een klaploper, iemand die op straat leefde en mensen overlast bezorgde door kleine dingen te stelen of agressief te bedelen. Hoe kon deze man voorkennis hebben van een brute moord?

‘Mogelijk heeft hij het verzonnen om een slaapplaats voor de nacht te versieren,’ opperde Jacob. ‘Dat gebeurt wel vaker, zeker nu het zo koud is.’

Van Opperdoes zag dat de man zijn koffiebekertje in kleine stukjes had gescheurd en daar zijn nagels mee schoon zat te krabben.

‘Het zou allemaal kunnen. Maar heeft het zin om vooraf te speculeren? Laten we maar eens horen wat hij te vertellen heeft...’ sprak hij zuchtend.

==

‘Het zat in de pen.’ Aloysius priemde zijn vinger waarschuwend in de lucht, om beide rechercheurs vervolgens voldaan aan te kijken.

‘De moord?’ Jacob wilde het zeker weten.

Van achter de tafel keek de man hem schamper aan. ‘Ja, natuurlijk de moord. Wat dacht je dan, meneer de rechercheur?’

‘Dus jij kent de man die vermoord is?’

‘Zeker. Dat ook.’ Hij leunde achterover, met zijn armen uitdagend over elkaar.

‘Wie is het dan, Aloysius?’ vroeg Van Opperdoes zalvend.

De milde toon van de oude rechercheur had het gewenste effect. Aloysius liet zijn armen defensief zakken, en zijn stem klonk zachter. ‘Het is Hempie. En nu is hij dood.’

De plotse, emotionele manier waarop hij dit zei, maakte de twee rechercheurs duidelijk dat deze man wist waarover hij het had. Aloysius keek hen nauwelijks aan, maar af en toe flitsten zijn ogen onzeker heen en weer tussen Van Opperdoes en Jacob. Het leek erop dat hun volle aandacht hem goeddeed.

‘Hempie? Is dat zijn naam, of een bijnaam?’ vroeg Van Opperdoes.

Aloysius haalde nonchalant zijn schouders op. ‘Zo noemde ik hem. Hij droeg van die hempies onder zijn overhemden.’

Van Opperdoes probeerde het lichaam op het Stenen Hoofd weer op zijn netvlies te krijgen. Hij zag de colbert van de man... herinnerde zich dat de man te koud gekleed was voor de tijd van het jaar... het overhemd met de drie gaten... en, inderdaad, een hemdje onder het overhemd, dat hij erdoorheen zag schijnen.

‘Wanneer heb je hem voor het laatst gezien, die Hempie?’

‘Vlak voordat hij doodgeschoten werd. Op de Westerdoksdijk. Ik zat daar gewoon op de bus te wachten, en ik zag hem nerveus langslopen. Hij keek wild om zich heen, maar mij zag hij niet. Kennelijk was ik niet interessant genoeg. Dat was ook zijn probleem.’

Van Opperdoes hield zijn hoofd schuin. ‘Wat was zijn probleem?’

Aloysius snoof afkerig. ‘Dat hij mij niet zag staan. Hempie was alleen maar geïnteresseerd in mensen waar hij voordeel aan had, als je snapt wat ik bedoel. Mensen die interessant voor hem waren.’

Jacob knikte. ‘Aan wie hij iets kon verdienen, bedoel je.’

‘Exactamento... of anders types die belangrijk leken, weet je wel? Waar hij over kon opscheppen. Dan liep-ie weer in de rondte te blèren dat hij die of die had gezien... en wat hij allemaal wel niet aan het doen was aan heel belangrijke dingen... maar als ik in een bushokje op de Westerdoksdijk zit te wachten, ziet meneer me niet zitten, en—’

Van Opperdoes onderbrak hem. ‘Wat waren dat voor belangrijke dingen?’

‘Ach gewoon, dat hij weer een of andere deal had. Dat-ie een hoop geld ging verdienen. Zo’n patsertje, je kent dat wel. Grote bek. Altijd net effe te veel goud om z’n vingers, net effe een iets te dikke ketting om z’n nek. Rondscheuren in een net iets te opvallende auto. Zo’n gozer die altijd te luidruchtig is in de kroeg.’

Van Opperdoes knikte. ‘Ik ken ze...’ Het type dat Aloysius omschreef stond bij confrontaties met de politie steevast vooraan en altijd met een grote mond. Het zou hem dan ook niet verbazen als Hempie een bekende van de politie was.

‘Zat het daarom in de pen? Door die grote mond van hem, dat opvallende gedrag?’ wilde Van Opperdoes weten.

Aloysius’ hoofd rolde bijna van zijn romp, zo geestdriftig knikte hij. ‘Precies. Daarom. Het zat eraan te komen. Het zat in de pen.’

Van Opperdoes keek Jacob even aan en haalde berustend zijn schouders op, alsof hij daarmee de niet te vermijden dood van Hempie kon verklaren. ‘Je hoort het. Het zat in de pen voor Hempie.’

Jacob knikte langzaam. ‘Ik hoor het. Het zat eraan te komen.’

Aloysius keek beide rechercheurs even aan en besloot dat ze hem niet in de maling zaten te nemen. ‘Precies. Zoals ik al zei.’

Jacob sloot zijn notitieboekje, dat hij voor zich had liggen. Het getuigenverhoor liep ten einde. ‘Jij schijnt hem goed te kennen, je omschreef hem heel mooi. Een scharrelaar met een grote bek, daar komt het op neer, toch?’

Weer knikte Aloysius enthousiast.

Jacob boog voorover. ‘Je hebt ons alleen nog niet verteld waar jij Hempie nou precies van kent.’

Aloysius keek hem met grote ogen aan. ‘Hij woont naast me. Had ik dat nog niet gezegd dan?’

Jacob schudde zijn hoofd en schoof pen en papier naar Aloysius. Die schreef, met een verrassend mooi handschrift, het adres van Hempie op en keek Jacob toen tevreden aan.

‘Nou, ik lust nog wel een koffie. En mag ik nog even slapen, beneden? Ik slaap altijd zo lekker in een cel. Zeker in zo’n ouwe, zoals hier. Deze hier en in de Warmoesstraat, die zijn het lekkerst. Mag het? Alsjeblieft?’

Jacob proestte het uit en keek naar Van Opperdoes, die quasi-vermoeid zijn schouders ophaalde. Hij vond het best als Aloysius nog even ging slapen in een cel. Dankzij hem hadden ze per slot van rekening nu het adres van Hempie, en dat was al heel wat.

==

Op de recherchekamer vlogen Jacobs vingers razendsnel over het toetsenbord. Hij werkte het verhoor van Aloysius zorgvuldig uit. Op zijn bureau lagen de processen-verbaal die de collega’s van de avond- en nachtdienst hadden opgemaakt. Hij zocht er een map bij, en stak alles er op volgorde in.

Peter van Opperdoes stond bij de printer, waar een velletje uit kwam met daarop wat tekst. Op het tweede velletje verscheen het gezicht van de dode man op het Stenen Hoofd. Hij keek strak de camera in, een politienummer voor zijn borstkas. Dit was de man die door Aloysius Hempie werd genoemd. Onder de foto stond zijn naam – Bart Scholing – en zijn geboortedatum plus een oud postadres. Maar dankzij Aloysius hadden ze nu ook zijn daadwerkelijke adres: Westerstraat 3, eenhoog, op loopafstand van het bureau Raampoort.

Van Opperdoes nam de uitdraaien in zijn hand. Zijn blik werd naar de klok in de recherchekamer getrokken en een licht ongemakkelijk gevoel maakte zich van hem meester.

‘Jacob, hoe laat zou die getuige komen? Die dame?’

Jacob keek op van zijn toetsenbord. ‘Mevrouw Van Lier. Om elf uur, hoezo?’

Van Opperdoes’ aandacht werd naar de klok getrokken. ‘Het is al na elven.’

Jacob keek met een droge blik naar de wijzers. ‘Inderdaad. Met jouw klokkijken is duidelijk niks mis. Al vijf minuten over elf. Dan zal ze zo wel komen, denk je niet?’

Van Opperdoes greep met een ongerust gebaar naar zijn jas. ‘Nee, ze komt niet.’

‘Wat is er? Wat heb je?’

‘We moeten naar haar toe.’

Jacob fronste. Het bezorgde gezicht van zijn oude collega verontrustte hem. Hij sloot zonder weerwoord de computer af, greep zijn jas en volgde Van Opperdoes, die met ongewone snelheid de trap af daalde.

==

De Silodam strekte zich evenwijdig aan het Stenen Hoofd uit in het IJ. Op de dam stonden indrukwekkend grote, bijna futuristische flatgebouwen. De voordeur van de woning op de zesde verdieping stond op een kleine kier.

‘Mevrouw Van Lier?’ probeerde Van Opperdoes.

Er kwam geen antwoord. Voorzichtig duwde de oude rechercheur de deur open.

Jacob gluurde over zijn schouder naar binnen. ‘Misschien is ze naar het bureau. Zijn we haar misgelopen omdat wij net hiernaartoe onderweg waren.’

‘En dan laat ze de deur openstaan?’

Daar kon Jacob weinig tegen inbrengen.

Op zijn hoede betrad Van Opperdoes de woning. De kleine donkere hal was behangen met ingelijste schilderijen en tekeningen. Aan het einde van de hal stond de deur naar de woonkamer ook op een kier.

‘Hallo? Is hier iemand? Politie!’ sprak Jacob luid. Het bleef stil. Hij duwde de deur open en het daglicht golfde de kleine hal binnen. Jacob keek even snel door de woonkamer. Niemand te zien. De ramen liepen van het plafond tot aan de vloer, en boden een adembenemend uitzicht over het IJ in de richting van het Centraal Station. Mevrouw Van Lier keek precies op en over het Stenen Hoofd, dat ongeveer zestig meter verderop lag.

Een van de grote ramen stond open en de frisse lucht trok door de woning. Ook in de woonkamer hingen veel schilderijen en tekeningen. Op tafel lagen schetsblokken en er stond een schildersezel voor het raam. Een stoel lag op de grond. Snel controleerden Jacob en Van Opperdoes de slaapkamers, de keuken en de badkamer, maar de woning was leeg. Overal lagen verf, schetsblokken en tekenpennen. Mevrouw Van Lier was duidelijk een kunstenares, en alle schilderijen en tekeningen in het huis waren kennelijk van haar hand.

Van Opperdoes betrad de woonkamer en bekeek de ruimte rond de eettafel. De stoel bij de tafel, waar ze waarschijnlijk het meest op zat om te schilderen en te tekenen, was omgevallen. Hij weerhield zich ervan de stoel rechtop te zetten. Langzaam dwaalde zijn blik door de kamer.

Jacob kwam naast hem staan. ‘Toch vergeten de deur af te sluiten. Waarschijnlijk wacht ze nu op de Raampoort op ons.’

Van Opperdoes liep langzaam naar het raam dat openstond. Als vanzelf keek hij naar beneden.

‘Of niet...’

Ruim twintig meter lager deinde het lichaam van mevrouw Van Lier langzaam op de golven van het IJ.

Hoofdstuk 7

==

Peter van Opperdoes zat met een verbeten trek op zijn gezicht alleen op een groot rotsblok aan het einde van het Stenen Hoofd. Hiervandaan zag hij hoe een vaartuig van de politie naar de Silodam voer. Er werden felle lampen ontstoken en de boot manoeuvreerde naast het lichaam van mevrouw Van Lier. Agenten hingen een groot net overboord en drapeerden dat zorgvuldig om het drijvende lichaam.

Jacob stond op de achterplecht van de boot en zag zijn oude collega op het Stenen Hoofd zitten. Hij zwaaide vertwijfeld naar Van Opperdoes, maar die bleef strak voor zich uit kijken.

‘Wat is er?’ vroeg zijn vrouw.

De oude rechercheur antwoordde niet. Hij staarde naar het net dat zich om het lichaam van de vrouw sloot en langzaam omhooggehaald werd. Pas toen het lichaam zachtjes achter op het dek van de politieboot gelegd werd, en Jacob zich eroverheen boog, zuchtte de oude rechercheur diep en wreef hij met zijn vingers over zijn gesloten ogen.

Zijn stem klonk als een zacht gefluister. ‘Dit was niet nodig.’

‘Wat bedoel je?’ wilde zijn vrouw weten.

‘Die vrouw was aardig, ze dacht aan andere mensen. Ze kwam ons koffie brengen, omdat het koud was. Weet je hoe vaak dat nog gebeurt? En kijk nou eens hoe ze erbij ligt...’

Zijn vrouw zweeg. Langzaam draaide de politieboot om zijn as, en voer richting de plek waar de ambulance stond te wachten. Van Opperdoes’ blik gleed langs het flatgebouw aan de Silodam omhoog, tot aan het raam waardoor ze naar beneden was gevallen. Felle lichten schenen naar buiten en af en toe was er een glimp van een in een wit pak gehulde forensisch rechercheur voor de ramen te zien.

‘Ik weet wat je denkt. Maar dit kon je niet voorkomen, Peter.’

Het was alsof hij een zachte warme hand over zijn hoofd voelde strijken.

‘Nee? Ze was een ooggetuige, ze had de moordenaar gezien. Ik had eraan moeten denken dat die haar het zwijgen op zou willen leggen. Misschien dat iemand—’ Hij stokte even, maakte zijn zin niet af.

Zijn vrouw deed dat wel. ‘Je had moeten waarschuwen? Was dat wat je wilde zeggen? Had ik je hier van boven af een seintje moeten geven, over wat de moordenaar van plan was?’

Van Opperdoes zweeg verward, schudde toen zijn hoofd. ‘Nee... nee, natuurlijk niet.’

‘Het schoot wel even door je hoofd, maar dat geeft niet, liefste. Je weet dat ik zoiets niet kan doen, niet mag doen. Het leven moet zijn loop hebben.’

‘Natuurlijk weet ik dat. Maar dit is...’

Hij maakte een gebaar naar de politieboot, die met een eerbiedig lage snelheid naar de wal gleed, met het slachtoffer onder een wit laken op het achterdek.

‘Dit is niet eerlijk.’

Daar kon zijn vrouw weinig tegen inbrengen. ‘Daar heb je gelijk in. Maar ben jij er nu nog niet achter, met al je recherche-ervaring en al die moorden en doodslagen die je hebt meegemaakt, dat het leven heel vaak niet eerlijk is?’

Van Opperdoes glimlachte en stond op. ‘Natuurlijk weet ik dat. En die gebeurtenissen hoorden er ook allemaal bij. Dat was m’n werk. Pas toen jij overleed, besefte ik hoe oneerlijk het leven eigenlijk is. Voor mij, maar vooral voor jou.’

Hij keek naar boven, waar de zon heel even door de donkere wolken scheen.

Zijn vrouw glimlachte. ‘Voor mij... ach, maak je om mij nou maar niet druk. Ik ben altijd dichter bij je dan je denkt, en ik heb het heel goed hier.’

Van Opperdoes zuchtte berustend. ‘Het spijt me dat ik zo...’ Hij zocht even naar de juiste woorden, maar kon ze niet vinden. Hij maakte een ongeduldig gebaar. ‘Nou, ja... je weet wel wat ik bedoel.’

Er klonk een glimlach in haar stem. ‘Ik weet altijd precies wat je bedoelt. Geloof mij nu maar... dit had je niet kunnen voorkomen.’

Van Opperdoes wreef in zijn vermoeide ogen. ‘Goed, ik geloof je. Dank je wel.’

Hij rechtte zijn rug en liep in de richting van de Westerdoksdijk, waar de politieboot inmiddels aanmeerde.

‘Weet je trouwens al iets over die auto?’ vroeg zijn vrouw.

Van Opperdoes hield heel even in en fronste om die onverwachte vraag. Toen gleed er een zachte glimlach over zijn gezicht en liep hij verder.

==

Jacob keek hem onderzoekend aan. ‘Gaat het goed met je?’

Van Opperdoes knikte. ‘Best.’

Hij keek naar de brancard, waar het lichaam op werd gelegd. Doordat de kleding van het slachtoffer nat was, zat het witte laken strak om het lichaam getrokken. Op de borstkas van de vrouw had zich een lichtrode vlek gevormd.

Jacob wees ernaar. ‘Drie schotwonden in de borst, ter hoogte van het hart.’

Van Opperdoes sloeg het laken terug en keek naar het gezicht van mevrouw Van Lier. Haar ogen waren gesloten en haar gezichtsuitdrukking was vriendelijk, bijna vredig – een totale tegenstelling tot de angstige trekken op het gezicht van Willem van Kampen.

In de hartstreek zag Van Opperdoes nu ook de drie kogelinslagen, ook dicht op elkaar.

‘Zelfde verwondingen. Het lijkt logisch om aan te nemen dat de moordenaar van Hempie ook mevrouw Van Lier heeft vermoord, omdat zij hem gezien had.’

‘Ja, dat lijkt inderdaad logisch.’

‘En de technische recherche is al klaar?’

Jacob keek naar de flat, waar nog steeds het felle licht brandde. ‘Nee, die zijn nog wel even bezig.’

De oude rechercheur sloeg met een bedroefd gebaar het witte laken terug. ‘Laat haar overbrengen naar het mortuarium. Wij gaan terug naar de Raampoort.’

Hij plukte nadenkend aan zijn neus en liet zijn blik een laatste keer rusten op de contouren van mevrouw Van Lier onder het laken. Hij rechtte zijn rug en draaide zich om. Het leek of er een vernieuwde energie door hem stroomde. Hij liep naar de rechercheauto, een verbaasde Jacob achter zich latend.

==

Van Opperdoes had het portier al open voordat Jacob goed en wel stilstond.

‘Wat is er met je? Je hebt geen woord gezegd, je hebt alleen maar voor je uit zitten staren,’ zei Jacob.

De oude rechercheur stapte uit en boog zich voorover de auto in.

‘De eerste uren, weet je nog?’ Hij sloot de deur met een ferme klap en stak de Marnixstraat snel over, voor hij de Raampoort in verdween.

‘Heb je dat kenteken nog voor me nagetrokken?’ vroeg hij aan de wachtcommandant.

Als antwoord stak die twee velletjes papier in de lucht. ‘Huurauto.’

Dat verwonderde Van Opperdoes. ‘Echt? Niet gestolen?’

De wachtcommandant schudde zijn hoofd. ‘Niet volgens de systemen. Nog niet, in ieder geval. Maar daar zal het verhuurbedrijf je alles over kunnen vertellen. Ook wie de auto gehuurd heeft.’

Van Opperdoes bekeek de computeruitdraai. ‘Ja, dat is mooi... daar kunnen we tenminste wat mee... Dank je wel!’ Hij verdween door de deur naar de monumentale trap van het bureau.

‘Wat heeft híj geslikt?’ vroeg de wachtcommandant aan Jacob, die zijn oude collega met rasse schreden de trap op zag verdwijnen.

Jacob haalde zijn schouders op. ‘Geen idee...’ Hij volgde Van Opperdoes, die door klom naar de bovenste verdieping van het bureau.

‘IJsselstein!’ riep Van Opperdoes, toen hij onder aan de kleine trap naar de zolderkamer stond waar IJsselstein zijn domein had.

Een luid gerommel van vallende voorwerpen weerklonk en het rood verhitte hoofd van IJsselstein verscheen uiteindelijk in de trapopening.

‘Wat?!’

‘Heb je al iets?’

IJsselstein daalde de trap af. ‘Nou... dat wil zeggen...’ Hij liep naar het raam en keek naar buiten. ‘Nog steeds zo koud buiten?’

‘Behoorlijk ja...’

IJsselstein bleef naar buiten kijken. ‘Bah...’

Van Opperdoes kwam naast hem staan. ‘Lukt het je soms niet, met dat ding... dat stickje?’

IJsselstein draaide zich naar de oude rechercheur. ‘Jawel! Het gaat me lukken. Het zal me lukken! Ik laat me door zo’n ding niet kleinkrijgen.’

Van Opperdoes zag de radeloosheid in de ogen van IJsselstein. ‘Het komt vast goed. Ik heb alle vertrouwen in je.’

‘Het lukt me ook wel. Het duurt alleen iets langer dan ik had gehoopt.’

Jacob trok een wenkbrauw omhoog. ‘Wat is er mis mee? Het is toch gewoon een usb-stick?’

IJsselstein maakte een ongeduldig gebaar. ‘Misschien wel een gewone stick, maar wat erop staat is niet gewoon. Er zit een zware beveiliging op. Een encryptie die ik niet zomaar kan breken.’

‘Hoelang gaat dat nog duren?’

IJsselstein stak ten einde raad zijn armen in de lucht. ‘Ik wéét het gewoon niet. De computer staat te grommen en te blazen en de rook komt er aan alle kanten uit, maar de beveiliging is verschrikkelijk taai. Ik heb zoiets zelden meegemaakt.’

Van Opperdoes klopte hem bemoedigend op zijn schouder. ‘Ik weet dat je er alles aan doet. En ik weet ook dat jij je terdege beseft dat dit bijzonder belangrijk is.’

IJsselstein keek hem steels aan. ‘Je bent een ouwe gluiperd, mij een beetje een schuldgevoel bezorgen. Ik doe m’n best, en ik bel je zodra het gelukt is.’

‘Heel goed. Jacob, kom mee, we gaan weer. Ouderwets speuren.’

==

In de auto keek Jacob onder het rijden een paar keer opzij naar zijn oude collega. Er was iets met Van Opperdoes, maar hij kon niet precies zeggen wat. De oude rechercheur zat achterovergeleund in zijn stoel, rustig naar buiten te kijken.

‘Is er iets?’ vroeg Van Opperdoes.

‘Nee, niks.’

‘Waarom kijk je dan naar me?’

‘Ik vroeg me af of het wel goed met je gaat.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Dat, mijn beste Jacob, is nu de tweede keer dat je me dat vraagt. Het doet me goed dat je zo bezorgd bent. Maar ik kan je geruststellen. Het gaat prima met me.’

Het bleef even stil, maar Jacob was nog niet helemaal overtuigd. ‘Je was zo snel weg bij die woning van mevrouw Van Lier. En toen ging je in je eentje op het Stenen Hoofd zitten. Ik zag je wel. Ik zwaaide zelfs nog naar je, maar je zag me niet...’

‘Ik was even diep aan het nadenken. Heel rustig.’ Hij keek Jacob aan en glimlachte beminnelijk. ‘Soms heeft een mens dat nodig.’

‘Even nadenken. Juist.’ Jacob onderdrukte nu ook een glimlach. ‘Ben je er nu overheen?’

Nu keek Van Opperdoes zijn jonge collega aan. ‘Waar overheen?’

‘Over het gevoel dat het jouw schuld is dat ze dood is. Want daarom liep je kwaad weg uit die woning.’

Van Opperdoes fronste betrapt. Was het dan zo duidelijk geweest wat hem dwarszat? Of was Jacob gewoon een betere collega dan hij ooit had gehad? Hij keek naar Jacob, die de rechercheauto behendig door het drukke verkeer van de Nassaukade laveerde. In de korte tijd dat ze samenwerkten was Jacob uitgegroeid tot veel meer dan zomaar een collega. En dus verdiende Jacob een eerlijk antwoord, besloot Van Opperdoes.

‘Zo voel ik het ook oprecht, dat haar dood mijn schuld is. Ik had eraan moeten denken. Zij heeft de moordenaar gezien, en... de moordenaar haar dus ook. Dan is het logisch dat die haar het zwijgen op wilde leggen.’

‘Onzin. Dit had je niet kunnen voorkomen, Peter.’

Het waren letterlijk dezelfde woorden die zijn vrouw had gebruikt, besefte Van Opperdoes met een glimlach.

‘Ik weet het. Dat zei iemand anders ook al tegen me.’

Jacob liet de auto uitrollen bij het rode stoplicht ter hoogte van de De Clercqstraat en remde zachtjes, op het laatste moment. Wat zijn oude collega daar zei, was een bevestiging van zijn vermoeden.

Jacob keek strak vooruit, terwijl hij zijn stem liet dalen tot een zacht gefluister. ‘Praat jouw vrouw met je op... speciale momenten? Als je heel moe bent, zoals nu? Of vlak voordat je gaat slapen?’

Het was voor het eerst dat Jacob zonder omwegen naar zijn vrouw vroeg. Het voelde een beetje ongemakkelijk voor Van Opperdoes, hoewel Jacob allang op de hoogte was van de gesprekken tussen hem en zijn overleden vrouw.

‘Ik... ik heb eigenlijk geen idee. Ik weet... Ik voel gewoon dat ze altijd bij me in de buurt is.’

Jacob keek hem onderzoekend aan. ‘En ze kan met je praten wanneer je wilt? Hoe... hoe hoor je dat dan? Echt als een stem?’

Van Opperdoes zette grote, onschuldige ogen op, terwijl hij nadacht over dingen die hij inmiddels al bijna vanzelfsprekend vond. ‘Ik heb geen idee. Het gebeurt niet wanneer ik wil. Ik hoor haar gewoon praten. In mijn hoofd.’

‘Niet in je oren?’

‘Jacob... alsjeblieft...’

Jacob stak begrijpend zijn hand op. ‘Al goed... ik zal niks meer vragen.’ Het licht sprong op groen, en Jacob trok op. ‘Ik was alleen maar nieuwsgierig. Ik vind het wel mooi, eigenlijk. Ja, dat is het. Mooi.’

‘Dan ben je de enige. Alle anderen die mij af en toe in mezelf zien mompelen, want dat doe ik kennelijk, denken dat ik een seniele ouwe gek ben geworden,’ bromde Van Opperdoes.

Jacob lachte uitbundig en sloeg links af, de De Clercqstraat in. ‘Maar dat is ook het probleem. Als jij vertelt dat je hele gesprekken met je vrouw voert, is er niemand die je gelooft.’

De oude rechercheur haalde berustend zijn schouders op. ‘Dat is hun probleem, niet het mijne. Ik weet wat ik hoor.’

Jacob knikte. ‘Niemand... jij ook niet... zal ooit kunnen bewijzen dat jij die stem daadwerkelijk hoort.’

Van Opperdoes plukte ongemakkelijk aan zijn neus. ‘Nee. Maar moet dat dan?’

‘Natuurlijk niet.’ Jacob glimlachte. ‘Het is toch jouw vrouw? Die moet je lekker voor jezelf houden.’

Van Opperdoes prees zichzelf gelukkig dat hij naar de Raampoort was gegaan en met deze fijne collega was komen te werken. Vergenoegd keek hij voor zich uit.

In de verte, hoog boven hem, glimlachte zijn vrouw tevreden, dat wist hij zeker.

==

‘Wat was het kenteken ook alweer?’ vroeg de verhuurder sloom.

Peter van Opperdoes zuchtte en legde de uitdraai op de balie.

De jonge man trok het papier naar zich toe, kauwde overdreven langzaam en met geopende mond op een fors blok kauwgom en typte met één vinger het kenteken in de computer. Ondertussen hees hij zijn spijkerbroek achteloos op, waarvan de bovenkant volgens de laatste mode zo ongeveer op zijn knieën rustte. Hij droeg een gele boxershort met blauwe rand, die nog steeds voor het grootste gedeelte zichtbaar bleef.

‘Een rooie Audi?’

Van Opperdoes knikte geduldig.

De verhuurder tuurde wazig naar het scherm. ‘Uh huh... uh huh... o, ja...’ Hij keek Van Opperdoes en Jacob langdurig aan. ‘Jullie zijn van de politie?’

Jacob begon zijn geduld te verliezen. ‘Je hebt net al een kwartier lang onze legitimatiebewijzen bekeken. Of in ieder geval gedaan alsof.’

‘Een rooie Audi was het toch?’ De jonge man liep een kantoortje in, met een nog verder afzakkende broek, en liet hen vervolgens wachten.

‘Ik ga hem straks arresteren wegens aanstootgevend gedrag,’ fluisterde Jacob.

‘Welnee... Heb toch eens geduld, Jacob. Hij functioneert gewoon op een ander... hoe zegt de jeugd dat tegenwoordig ook alweer... op een ander level. Hij is een beetje anders dan wij. Een beetje langzamer ook...’

‘Een beetje langzamer? Een schildpad haalt hem rechts in.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Natuurlijk! Die hoeft ook niet elke minuut z’n broek op te hijsen.’

Het leek weer een eeuwigheid te duren, maar toen kwam de jonge man weer terug. Hij legde met onverholen tegenzin een kopie van een rijbewijs op de balie.

‘Aanrijding gehad zeker?’

‘Zoiets, ja.’ Van Opperdoes bekeek de kopie en gaf die met een veelzeggend gebaar aan Jacob.

‘Wanneer is die auto verhuurd?’

‘Vier dagen geleden.’

‘En er ging geen lampje branden toen jullie dit rijbewijs zagen?’

De jonge man wierp een ongeïnteresseerde blik op het rijbewijs, waarna hij zijn schouders ophaalde en zijn hoofd schudde.

‘Ik heb hem niet verhuurd.’

Jacob keek hem ongelovig aan. ‘Maar als deze man bij jou aan de balie zou komen, met dit rijbewijs, zou je hem dan een auto meegeven?’

De jonge man sjorde zijn broek tevergeefs omhoog, en wierp een nieuwe ongeïnteresseerde blik op het rijbewijs. ‘Het is toch een rijbewijs?’

‘Hopeloos. Zorg dat jullie volgende keer wat beter opletten.’ Jacob vouwde de kopie op en stak die in zijn binnenzak.

‘Maar... wat was er dan?’ Het leek erop dat er toch enige interesse ontstaan was bij de verhuurder.

Jacob trok de kopie weer tevoorschijn en priemde met zijn vinger naar de foto op het rijbewijs. ‘Hoe oud schat je die vent?’

‘Een jaar of dertig?’

‘Precies. En hoe oud is hij volgens de geboortedatum op dit rijbewijs?’

De jongen boog zich over de kopie om de datum goed te kunnen zien. Toen sloeg hij zijn ogen naar het plafond en zijn lippen bewogen, zonder dat er geluid uit kwam. Hij was overduidelijk in zichzelf aan het rekenen.

‘Tweeën... zestig?’

‘Applaus voor jezelf.’

De jonge man grinnikte. ‘Dan ziet hij er nog verdomd goed uit voor zijn leeftijd.’

Jacob keek naar Van Opperdoes, sprakeloos en in stomme verwondering over zoveel pure domheid. ‘Dit is een vervalst rijbewijs, ontzettende sukkel die je bent! Iemand heeft er een andere foto op geplakt!’

De jonge man fronste, waarna een stompzinnige grijns op zijn gezicht verscheen. ‘Ja, dat zou je bijna gaan denken, hè?’

Van Opperdoes legde zijn hand kalmerend op de arm van zijn collega. ‘Kom, Jacob, laten we gaan. Er is nog een hoop te doen.’ Een geamuseerde trek gleed over zijn gezicht, hoewel hij behoorlijk teleurgesteld was over het behaalde resultaat.

Toch was er één lichtpuntje: ze hadden dan wel niet de juiste naam, maar waarschijnlijk wel de juiste foto van de man die de auto opgehaald had.

Hoofdstuk 8

Jacob hing de kopie van het rijbewijs op het grote witte bord dat sinds kort de muur van de recherchekamer sierde. Met stiften konden ze er aantekeningen op maken, en met magneetjes papieren op plakken. Van Opperdoes had er niet zoveel mee, maar Jacob vond het wel prettig om geheugensteuntjes op te schrijven.

Aan de linkerkant hing een foto van Bart Scholing oftewel Hempie, met daaronder ‘Lijk 1 – Stenen Hoofd’. Aan de rechterkant hing een foto van Willem van Kampen, met daaronder ‘Lijk 2 – kofferbak Audi Westerdoksdijk’.

Onder Lijk 1 hing een foto van mevrouw Van Lier met de opmerking ‘zelfde moordenaar??’ en onder Lijk 2 had Jacob een foto van de huurauto en de kopie van het rijbewijs gehangen. Hij deed een stapje terug en bekeek het overzicht.

‘Peter?’ vroeg Jacob voorzichtig.

Van Opperdoes volgde Jacob met zijn ogen. ‘Ja?’

‘Waar we het in de auto over hadden... eigenlijk vroeg ik dat met een bepaalde reden.’

Van Opperdoes ging er eens voor zitten. Hij schoof zijn stoel aan, en leunde achterover. ‘Zo? Welke dan?’

Jacob wees op het bord. ‘Ik weet... Ik weet dat je dingen hoort. Dat je... het klinkt oneerbiedig, maar zo bedoel ik het niet... stemmen hoort.’

‘Eén stem,’ corrigeerde Van Opperdoes hem vriendelijk.

‘Ja, natuurlijk. Eén stem. Maar wat ik eigenlijk bedoel...’ Hij wees naar het bord met alle gegevens erop. ‘We hebben een flink aantal dingen die we moeten doen. We moeten woningen doorzoeken, de woning van Hempie bijvoorbeeld. We moeten weten waar die Willem van Kampen woont, met wie hij omging. We moeten prioriteiten stellen. Ik bedoel...’ Hij stokte.

Van Opperdoes keek hem vriendelijk aan. Zijn stem klonk warm. ‘Jacob, zeg me gewoon wat je op je lever hebt.’

Jacob slikte. ‘Waarom zijn we eerst naar dat verhuurbedrijf gegaan, en bijvoorbeeld niet naar de woning van een van de slachtoffers? Had jij daar een bepaalde reden voor?’

Van Opperdoes weifelde. Moest hij Jacob vertellen dat zijn vrouw hem had gevraagd of hij al iets wist over de huurauto? En dat hij vond dat het feit dat ze hem vroeg naar de auto voor hem een aanwijzing was, een duwtje in de juiste richting van de oplossing?

Van Opperdoes wreef over zijn slapen, en dacht na hoe hij zijn gevoel moest formuleren. ‘Jacob... laat ik heel eerlijk zijn. Toen ik hier op het bureau kwam... en jij een paar weken met mij gewerkt had... twijfelde je aan mijn geestelijke vermogens.’

Jacob wilde hem onderbreken, maar Van Opperdoes hief vriendelijk maar beslist zijn hand omhoog.

‘Wacht even. Toen ik hier kwam, waren de geruchten van de Warmoesstraat mij al voorgegaan, dat weet ik heus wel. Mijn vrouw was overleden, en ik was een eenzame zonderling geworden, die vaak in zichzelf aan het brabbelen was. Waar of niet?’

Jacob ontweek het antwoord handig. ‘Ik heb je nooit zo gezien.’

‘Maar die geruchten waren er toch?’ drong de oude rechercheur aan.

‘Ja, die waren er,’ gaf Jacob schoorvoetend toe.

‘Precies. Maar jij hebt mij nooit veroordeeld. Ook al deed ik vreemd, ook al ben ik graag alleen, ook al hoor ik stemmen.’

Jacob knikte gelaten.

De oude rechercheur keek hem aan. Zijn oude ogen stonden scherp, maar zacht. ‘Ik weet het ook niet. Sinds ze is overleden is het alsof ze er gewoon nog is. Niet fysiek, maar in mijn gedachten. In mijn gevoel. Om me heen. Het kan zijn dat ik mezelf voor de gek houd. Wat zeg ik... misschien ben ik wel gek en moet ik me eens laten onderzoeken. Die stem van haar, die ik hoor... voor hetzelfde geld is het mijn intuïtie... of mijn onderbewustzijn dat zich met het onderzoek bezighoudt, en dat zegt: “Die huurauto, die is belangrijk. Ga daar achteraan.” Ik weet het ook niet.’

Jacob stond op en keek even op de gang of daar misschien iemand stond die hun gesprek kon horen. Hij sloot de deur en kwam op het bureau van Van Opperdoes zitten.

‘Dus zij heeft tegen je gezegd dat die huurauto belangrijk was?’

Van Opperdoes aarzelde even en haalde zich haar letterlijke woorden voor de geest. ‘Niet met zoveel woorden. Ze vroeg of ik er al iets over wist.’

‘Dan is het goed. Dan moeten we daarmee verder.’

‘Dan is het goed?’ Van Opperdoes keek hem oprecht verwonderd aan.

Jacob glimlachte. ‘Natuurlijk. Of het nou jouw vrouw is, je onderbewustzijn of je intuïtie, ik vertrouw ze alle drie. Praat jij maar lekker door.’

Een glimlach danste licht om de mond van Van Opperdoes, nadat Jacob zich had omgedraaid.

‘Hi hi,’ zei zijn vrouw.

‘Ssst...’ zei Van Opperdoes in zichzelf.

==

Gezichten wisselden elkaar in hoog tempo af. Allemaal mannen die recht in de camera keken. Sommige boos, de meeste stoïcijns, sommige trokken een gek gezicht.

Van Opperdoes zuchtte. ‘Ik heb weleens zo’n televisieserie gezien, uit Amerika. Cee Cee Aaa of zoiets...’

csi.’

Van Opperdoes keek Jacob aan. ‘Cie Es Aai. Ja, dat zou zomaar kunnen. In ieder geval, daar lieten ze een computer dit werk doen. Die vergeleek een gezicht met alle politiefoto’s en plukte er razendsnel de goede verdachte uit. Echt heel snel.’

Jacob klikte naar de volgende foto. ‘Dat is televisie.’

‘Bestaat zoiets niet?’ wilde Van Opperdoes weten.

Klik, deed Jacob. ‘O ja, het zal vast wel bestaan. Maar wij hebben het niet.’

Van Opperdoes wees op de computer. ‘Hoe ver ben je nu?’

Jacob keek. ‘Foto achtenvijftig van de zeventienhonderddrieëntwintig. En dan is nog niet eens zeker of hij ertussen zit. Hij heeft natuurlijk alleen een politiefoto in ons systeem als hij ooit is gearresteerd.’

‘Dat is een hele kleine speld in een enorme hooiberg. Dan zitten we hier morgen nog.’

Van Opperdoes stond op en greep zijn dikke montycoat. Hij liep naar de trap en riep naar boven. ‘IJsselstein!!’

Van ver weg kwam antwoord. ‘Ja...?’

‘Heb je al wat?!’

Het duurde even voor er een zacht maar gefrustreerd ‘neehee’ terug klonk.

Van Opperdoes grinnikte en keek de recherchekamer in, waar Jacob nog trouw zat te klikken. ‘Ga je mee?’

==

Peter van Opperdoes stond voor het bureau te wachten. Hij ademde de koude lucht diep in, wat zijn vermoeidheid een beetje verdreef. Het was de hele dag grauw en donker gebleven.

‘Met de auto?’ vroeg Jacob.

De oude rechercheur maakte een loom armgebaar de Marnixstraat in. ‘Zullen we dat stukje lopen? Een beetje beweging en frisse lucht zal ons goeddoen. Mij in ieder geval wel...’

Jacob wees omhoog. ‘Frisse lucht? Zie je dat?’ Dreigende wolken joegen elkaar na boven de Jordaan.

Van Opperdoes keek hem quasimeewarig aan en trok de kraag van zijn jas omhoog. ‘Ben jij nou een jonge kerel?’

Ze staken over naar het Marnixplantsoen en passeerden het beeld dat daar in het gras stond; een blauwe, rennende man met een vioolkoffer, die onder het rennen beleefd zijn hoed lichtte.

‘Geweldig toch... dat kan alleen in Amsterdam,’ wees Van Opperdoes vrolijk.

Jacob wist precies wat hij bedoelde; de anonieme kunstenaar had niet alleen dit kunstwerk illegaal in Amsterdam geplaatst, maar ook nog vijf andere kunstwerken. Ze waren echter zo mooi en apart, dat de gemeente had besloten ze te laten staan. Het meest opvallende kunstwerk was de enorme violist die door de vloer van het stadhuis omhoog brak.

Altijd als Van Opperdoes langs het beeld liep, had hij de neiging het rennende mannetje even vriendelijk terug te groeten.

‘Is eigenlijk ooit bekend geworden wie die beelden heeft gemaakt?’

Van Opperdoes stapte flink door. ‘Het gerucht ging dat het koningin Beatrix was.’

Jacobs ogen werden groot. ‘Kom op... de koningin?’

Van Opperdoes keek hem geamuseerd aan. ‘Ga maar eens kijken in de Stopera. Daar staat ook een beeld van een violist. Prachtig beeld, komt door de vloer omhoog.’

‘En daar staat haar naam bij?’

Van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Nee, maar het gezicht van de violist verraadt de maker. Zeggen ze.’

‘Echt? Is het het gezicht van Beatrix?’

‘Nee, van prins Claus. En iedereen weet dat onze majesteit een zeer verdienstelijk beeldhouwster is. Bovendien is er nogal wat invloed nodig om ongezien een enorm kunstwerk in het Stadhuis te plaatsen.’

Jacob probeerde aan het gezicht van Van Opperdoes te zien of hij hem in de maling zat te nemen, maar hij kon niets ontdekken.

‘Weet jij wie het is?’

Van Opperdoes keek Jacob aan, terwijl zijn pretogen glinsterden. ‘Laat ik je dit vragen... Woont de koningin in de Jordaan?’

‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordde Jacob.

Van Opperdoes glimlachte geheimzinnig. ‘De beeldhouwer wel.’

‘Het is dus niet de koningin?’

Van Opperdoes schudde zijn hoofd, maar leek niet van plan het raadsel te onthullen. Hij wees rechtdoor, de Marnixstraat in, als teken dat hun doel daar verderop lag.

‘Westerstraat 3, eenhoog?’ raadde Jacob dus maar. ‘De woning van Hempie van het Stenen Hoofd?’

Van Opperdoes knikte. ‘Laten we daar maar eens gaan kijken, vind je niet? Dat weten we tenminste zeker, dat hij daar woont.’

Jacob keek op zijn horloge. ‘Ja, dat weten we, want van Willem van Kampen, ons lijk nummer twee uit de kofferbak, weten we helemaal niks. Niet eens waar hij woont. Oké, dan doen we eerst de Westerstraat. En daarna is het mooi geweest voor vandaag. Ik wil eten en slapen. Niet per se in die volgorde, trouwens...’

Door die woorden voelde Van Opperdoes plotseling zijn eigen moeheid weer. Ook de kou begon onaangenaam door zijn jas te dringen. De gedachte aan zijn warme bed was plotseling aanlokkelijk. ‘Goed idee,’ beaamde hij dus maar.

==

Zelfs de Westerstraat, toch een van de drukste straten van de Jordaan, kwam vandaag niet echt tot leven. Kou en donkere wolken hadden alle Jordanezen hun huis in gejaagd. De enkeling die normaal gesproken de kou nog zou trotseren, op het bankje bij café Winkel op de hoek van de Noordermarkt, had zijn beker thee mee naar binnen genomen en zat achter het raam naar buiten te kijken. Peter van Opperdoes zag het en stootte Jacob aan.

‘Je wou toch eten? Daar gaan we zo zitten. Lekker warm.’

Jacob keek naar het oude hoekpand, waaruit het warme licht zo aanlokkelijk door de ramen fonkelde, en knikte vergenoegd. ‘Daar moet vast wel een goed ontbijt te krijgen zijn.’

Van Opperdoes keek op zijn horloge. ‘Ontbijt? Weet je wel hoe laat het inmiddels is?’

Jacob wuifde overdreven slap met zijn arm. ‘Ik heb geen enkel idee van tijd meer. Ik geef ruiterlijk toe dat ik honger, dorst en slaap heb, maar ik ga door, omdat ik een echte keiharde rechercheur ben.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Dat is mooi. En kijk... we zijn er al.’ Hij keek omhoog langs het pand bij nummer drie, een mooi oud Amsterdams huis.

==

Hempie, oftewel Bart Scholing, oftewel Lijk nummer 1 van het Stenen Hoofd, woonde op een prachtig punt, daar waar Prinsengracht, Westerstraat en Noordermarkt bij elkaar kwamen. Waarschijnlijk had hij vanuit zijn raam een prachtig uitzicht over de Noordermarkt gehad, maar voorlopig waren Peter van Opperdoes en Jacob gestrand bij de toegangsdeur van zijn woning op de eerste verdieping.

De bovenbuurman van tweehoog had hen dan wel binnengelaten tot het trapportaal, maar de woning van Hempie bleek meer dan deugdelijk afgesloten. En niemand anders dan Hempie had de sleutel, zei diezelfde bovenbuurman.

Hij noemde Hempie een ‘opgezwolle miesgasser’, die als een manke pauw over de Westermarkt liep. Waar hij zijn geld mee verdiende, dat wist de buurman niet, maar hij legde zijn vinger langs zijn neus, als teken dat het waarschijnlijk niet helemaal deugde. Meer wist hij niet te vertellen, en hij liet de twee rechercheurs alleen achter op de duistere trap.

Jacob ging van arren moede maar op de trap zitten en belde met de technische recherche. Hij kreeg te horen dat ze het lichaam van Hempie reeds onderzocht hadden, maar niets op hem hadden gevonden: geen portemonnee, geen telefoon, geen sleutels. Maar belangrijker dan dat: ook geen sporen.

Teleurgesteld hing Jacob op. ‘Zo komen we niet veel verder.’

Van Opperdoes keek naar de ingang van de woning, waar stevige pensloten de deur onwrikbaar afsloten.

‘Ze hadden allebei dus niets bij zich,’ peinsde hij. ‘In ieder geval geen huissleutels, en dat is raar, want als ik mijn huis uit ga, controleer ik altijd even of ik mijn sleutels niet ben vergeten.’

‘Twee keer een roofmoord dan? Om later het huis leeg te halen?’

De oude rechercheur schudde langzaam zijn hoofd. Niet als een ontkenning, maar omdat hij het ook niet wist.

‘Misschien om het ons lastiger te maken. Ze hadden ook geen papieren bij zich. Vergis je niet: wij kennen Hempie niet, zijn vingerafdrukken staan niet in ons systeem. Als Aloysius niet had verteld waar hij woonde, wisten we misschien nog steeds niet wie hij was. En wat levert dat op voor de moordenaar?’

Jacob knikte. ‘Tijdwinst. In deze belangrijke eerste uren. De identiteit is vaak toch het eerste wat we willen weten.’

Van Opperdoes knikte en legde zijn hand op de deur van Hempie. ‘Precies. Weet wie het slachtoffer is, en je weet wie de dader is. Bel de meldkamer maar en laat ze iemand sturen die dit open kan breken.’

==

Het duurde een halfuur voor een dikke, morsige man arriveerde, die met zichtbare tegenzin een zwaargevulde gereedschapskist naar boven sjouwde. Hij bromde iets onverstaanbaars naar beide rechercheurs en knikte vragend naar de deur.

‘Ja, dat is hem...’ beaamde Van Opperdoes op goed geluk.

De man bromde weer iets onduidelijks, haalde een boormachine uit zijn kist en begon met een imposante ijzerboor de sloten uit te boren, onder luid gegrom en overvloedig gezweet. Na een kwartier tikte de man met een hamer op de deur, die daarna openzwaaide. Met een galant gebaar stapte hij opzij en verleende de twee rechercheurs toegang.

Van Opperdoes knikte hem toe. ‘Bedankt.’

De man borg zijn boormachine op en draaide twee ijzeren ogen in de deur en de deurstijl. ‘Wacht maar tot je de rekening krijgt, directeur...’

Met een vette grijns gaf hij een hangslot met sleutels aan Jacob. Op die manier kon de woning worden afgesloten en verzegeld, zodat niemand anders naar binnen kon.

De woning van Hempie voldeed aan de verwachtingen die Van Opperdoes ervan had. Hempie was door Aloysius en de bovenbuurman omschreven als een blaaskaak, en zijn inrichting was ook die van een blaaskaak.

Op de eettafel lagen vier glimmende, peperduur uitziende horloges – allemaal vals, oordeelde Jacob. Aan de muur hing een groot plat televisiescherm. Alles in de woning leek te willen imponeren, maar wie erdoorheen keek zag dat het allemaal goedkope – of valse – spullen waren. Dingen van werkelijke waarde waren er niet te vinden.

De twee rechercheurs doorzochten de woning grondig, maar troffen geen persoonlijke spullen van Hempie aan. Geen sleutels, portemonnee of telefoon. Van Opperdoes bekeek de deursloten.

‘Toch moet hij sleutels bij zich hebben gehad. Alle sloten waren van buitenaf gesloten.’

‘Klopt. En zo blijven er toch nog wel wat vragen over.’ Jacob slenterde door de woning en bekeek de televisie. ‘Een of ander goedkoop merk. Lijkt heel wat, maar stelt niks voor.’

Van Opperdoes knikte langzaam. ‘Als we de buurman en Aloysius mogen geloven, is dat volledig in overeenstemming met zijn karakter en gedrag. Hij leek heel wat, maar stelde niks voor. Kom, we zijn klaar. Niets te vinden hier, en niemand is hierbinnen geweest buiten Hempie. De woning is duidelijk niet doorzocht.’

Jacob knikte instemmend, sloot de deur met het hangslot en plakte een verzegeling op de deur.

==

Café Winkel lonkte aangenaam en warm vanaf de overkant toen ze de benedendeur van Hempies woning achter zich dichttrokken. Van Opperdoes sjokte de Westermarkt over, liep de trapjes van het café op en liet zich zuchtend in een stoeltje bij het raam zakken.

‘Wat kan ik jullie brengen?’ vroeg de jonge serveerster.

Van Opperdoes keek naar Jacob, die knikte. Van Opperdoes kon wel raden wat hij wilde.

‘Doe maar twee thee. Met appelgebak.’

‘Slagroom?’

‘Ach, waarom niet. Nu we hier toch zijn...’ bromde de oude rechercheur goedmoedig. ‘Jij toch ook?’

Jacob knikte, en keek peinzend uit het raam naar de woning van Hempie.

‘Hempie kennen wij niet als een crimineel,’ begon hij toen de serveerster weg was. ‘Zijn vrienden en buren kennen hem als een grote opschepper, maar dat is dan ook alles. Ook in z’n huis...’ Jacob haalde zijn schouders op ‘... was niets te vinden. Niets verdachts... niets opvallends.’

‘Klopt allemaal.’ Van Opperdoes keek tevreden naar de dampende appeltaart die uit het warme bakblik werd geschept en waar een grote toef verse slagroom naast werd gelepeld.

‘Maar waarom werd hij dan vermoord? Dat was geen ongeluk, en ook geen uit de hand gelopen ruzie. Drie kogels in de borst, dat is een doelbewuste liquidatie.’

De serveerster zette de appeltaart op hun tafeltje. Van Opperdoes plantte zijn vork in de taart, om vervolgens nadenkend te kauwen. ‘Ik heb echt nog geen idee waarom hij vermoord is.’ Hij staarde voor zich uit en wreef vervolgens vermoeid in zijn ogen.

Zwijgend aten de twee hun appeltaart. Jacob gooide een scheut melk in zijn thee.

‘Is dat nou echt lekker?’ Van Opperdoes trok een afkeurend gezicht.

Jacob grijnsde breed. ‘Ik vind het heerlijk zo. Het geeft me een goed gevoel. Nostalgisch bijna. Thee zoals bij mijn moeder... veilig thuis, in de donkere wintermaanden.’

Hij zette zijn thee neer op het moment dat de oude rechercheur zijn laatste stuk appeltaart met smaak naar binnen werkte.

Van Opperdoes legde zijn vorkje neer. ‘Lekker ontbijt.’

Jacob keek op zijn horloge. ‘Diner zul je bedoelen.’

‘Wat dan ook... het had niet veel langer moeten duren... dit kwam precies op tijd.’

Jacob fronste, en een diepe denkrimpel trok over zijn voorhoofd. ‘Dat vroegen we ons net toch af... Waarom werd Hempie vermoord?’

‘Dat was zo ongeveer de vraag, ja.’

‘Ik heb een idee.’

Van Opperdoes knikte. ‘Ik ook. Ineens schiet me iets te binnen.’

‘Mij ook. Wat denk jij dan?’

Van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Jij eerst.’

‘Jij zei dat deze appeltaart precies op tijd kwam. Op tijd. Stel je voor dat Hempie op de verkeerde tijd op de verkeerde plek was.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Hij heeft de moord op Willem van Kampen gezien. Hij heeft gezien dat Willem van Kampen in de kofferbak van de auto werd gelegd, en is in paniek weggerend.’

Jacob knikte opgetogen. ‘De moordenaar volgt hem het Stenen Hoofd op, haalt hem daar in, omdat Hempie niet verder kan dan het water in, wat hij niet doet...’

‘En schiet de getuige van de moord op Willem van Kampen dood.’

Jacob leunde achterover, met zijn handen achter zijn hoofd. ‘De moordenaar merkt op dat moment dat er nóg een getuige is, namelijk mevrouw Van Lier. Op dat moment doet hij niets... Misschien hoort hij in de verte al de sirenes, omdat iemand de politie heeft gebeld.’

‘Aloysius,’ knikt van Opperdoes.

‘Precies. Dus later, als de politie weer weg is, zoekt de moordenaar haar op, en vermoordt haar ook.’

Van Opperdoes plukte aan zijn neus. Dit was een theorie die naadloos paste. ‘Toevallig... Ik dacht net zoiets. Verkeerde plaats... verkeerde tijd. Voor allebei.’